Aaaaahhhhhhh!
Bron: Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO), NVO Bulletin, nummer 5/6, December 2006
http://www.nvo.nl/440.htm
http://www.kinderwijs.nl/artikelen.asp?postid=180
Samenvatting van de oratie van Prof. Dr. Susan Bögels op vrijdag 1 december 2006 bij de aanvaarding van haar benoeming tot hoogleraar Orthopedagogiek, in het bijzonder integratieve jeugdzorg, aan de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam
Menig dominee zou jaloers zijn bij het zien van zo’n volle zaal als de Lutherse Kerk tijdens de oratie van PROF. DR. SUSAN BÖGELS, hoogleraar bijzonder integratieve jeugdzorg, aan de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Susan Bögels ging in op de ‘dramatische’ stijging van angst bij kinderen. Ze constateert onder andere een grote overlap tussen angststoornissen van ouders en kinderen.
Gerelateerde artikelen en links:
- Susan Bögels – Do fathers know best? Bange vaders, bange kinderen?
http://vaderkenniscentrum.blogspot.com/2010/02/433.html - Susan Bögels – Nederland verkeert in een opvoedcrisis
http://vaderkenniscentrum.blogspot.com/2008/06/115.html - Samenvatting van de oratie van Susan Bögels als hoogleraar Orthopedagogie op 1 december 2006 – Ouderschap en angst – Toename van psychopathologie bij kinderen
http://vaderkenniscentrum.blogspot.com/2008/05/105-ouderschap-en-angst-toename-van.html - UvA-Virenze – Academisch Behandelcentrum voor Ouder en Kind
http://www.uva-virenze.nl
Dragen ouders hun angst over op hun kinderen? Wat is de overbelichte rol van de moeder en de onderbelichte van de vader? En wat betekent dit alles voor behandelingsmethoden als de cognitieve gedragstherapie? Over in de lucht geworpen kinderen sprak ze, en over Harry Potter en de Ivoren toren. Maar ze staat met beide voeten op de grond. Bijvoorbeeld wanneer ze suggereert dat preventie voor verzekeraars wel eens goedkoper uit zou kunnen pakken dan behandeling. Hier een beknopte en bewerkte weergave van haar oratie.
Angst bij kinderen is dramatisch gestegen: zo hebben normale kinderen in de VS nu dezelfde angstniveaus als kinderen in een psychiatrische inrichting 50 jaar geleden (Twenge, 2000). Dat kan niet worden verklaard uit de recente angst voor terrorisme; het onderzoek was afgerond voor 9-11. Niet alleen bij kinderen is die angst gestegen, maar ook bij volwassenen – hun ouders. Voor andere vormen van psychopathologie bij kinderen, zoals de autisme spectrum stoornis zien we dezelfde toename.
Misschien hangt deze stijging in psychopathologie wel voor een deel samen met de ontwikkeling van gestructureerde diagnostische interviews om psychopathologie te meten, en de verandering en verfijning van definities van psychopathologie. Zo’n verandering van meting of definitie kan echter niet het toegenomen angstniveau van de kinderen in de VS verklaren: de meting toen en nu was identiek. Allerlei medische/biologische factoren kunnen een rol spelen bij de toename van psychopathologie. Ook maatschappelijke veranderingen kunnen daartoe bijdragen. Zo kan gespeculeerd worden dat de latere leeftijd waarop vaders tegenwoordig kinderen krijgen bijdraagt aan de toename in autisme. Het eerder geciteerde Amerikaanse onderzoek naar toename in angst [1] laat zien dat alleenstaand ouderschap en het wegvallen van een sociale gemeenschapsstructuur, in combinatie met een toename in dreiging of afgenomen veiligheid, de stijging in angst bij kinderen in de tijd verklaart. (Merk hierbij op dat alleenstaand ouderschap meestal het wegvallen van de vader betekent.)
Tot slot kunnen veranderingen in opvoeding een rol spelen bij de toename in psychopathologie bij kinderen. De thans zo populaire reality TV (her)opvoedingsprogramma’s tonen de crisis waarin de opvoeding in welvarende Westerse landen zich bevindt. Ouders begrenzen niet meer en geven geen (echte) aandacht, een opvoedingsstijl die clinici vaak zo treffend aanduiden als “verwennende verwaarlozing”. Dit gebrek aan aandacht en duidelijke grenzen door ouders blijkt gedragsproblemen bij kinderen in stand te houden [2]. Of verwennende verwaarlozing ook verband houdt met een angstige ontwikkeling bij kinderen, is een vraag voor nader onderzoek.
Angststoornissen
Van alle vormen van psychopathologie komen angststoornissen het meest voor in de normale bevolking, zowel bij kinderen als hun ouders. Schattingen, bij kinderen en volwassenen, lopen uiteen van 5-20%. Top-down en bottom-up onderzoek laat een grote overlap zien tussen angststoornissen bij ouders en kinderen. Uit ons eigen bottom-up onderzoek bij 128 kinderen die voor behandeling waren verwezen vanwege angststoornissen bleek dat in 39% van de gezinnen minimaal een van de ouders ook een huidige angststoornis heeft. Voor een deel kan deze overlap verklaard worden uit genetische factoren [3]. De orthopedagogiek doet onderzoek naar de niet-genetische oorzaken van de overlap in psychopathologie tussen ouders en kinderen, waarbij de rol van opvoeding onze speciale aandacht heeft.
Ouderschap en angst
Als een ouder een angststoornis heeft, hoe beïnvloedt dat dan zijn of haar directe opvoedingsgedrag, de relatie tussen de ouders onderling (die indirect weer invloed heeft op het opvoedingsgedrag), en het functioneren van het hele gezin?
Moeders met een paniekstoornis bleken geïrriteerder te reageren op hun kind bij het samen maken van een tekening [4], en vaders die meer angstig waren bleken vaker de Tangram puzzle aan te raken die hun zonen moesten oplossen, een indicatie van overprotectief gedrag [5]. Ouders met angststoornissen bleken minder met hun kind in een speeltoestel te klimmen dan ouders zonder angststoornis. Overmatige angst bij ouders kan dus op allerlei manieren hun opvoedingsgedrag beïnvloeden: hun opvoedingsstijl kan er afwijzend, overbeschermend, minder autonomie bevorderend, en minder speels door worden.
Verschillen tussen kinderen in gevoeligheid voor opvoeding
Dragen ouders met overmatige angst via hun opvoedingsstijl deze angst over op hun kinderen?
Niet noodzakelijk, dit hangt af van het temperament van het kind.
De interactie van opvoeding met biologische en genetische factoren in het kind is belangrijk in de zoektocht naar het ontstaan van angststoornissen in de kindertijd. Belsky’s (1997) theorie over “differential succeptibility of rearing” suggereert dat er twee typen kinderen zijn. Kinderen die nauwelijks gevoelig zijn voor opvoeding, en waarbij de ontwikkeling zich ontvouwt volgens hun genetische make-up. En kinderen, die door een bepaalde aanleg, zoals een angstig of moeilijk temperament, zeer gevoelig zijn voor wat hun ouders doen, denken, en voelen. Die kinderen zijn oplettende observatoren, die de signalen over of de wereld gevaarlijk is of niet, uit de boodschappen halen die hun ouders over die wereld geven, of bij wie een angstig of moeilijk temperament versterkt wordt door gebrek aan aandacht en grenzen van de ouders. Het bewijs voor deze theorie is zeer overtuigend. Ook bij zeer ernstige vormen van ouderlijk tekortschieten, zoals agressief misbruik, is aangetoond dat dit met name tot agressief gedrag bij kinderen leidt, als zij hiervoor al kwetsbaar waren vanwege hun genetische make-up. Hoe temperamentsfactoren een rol spelen bij de ontwikkeling van angststoornissen is nog onontgonnen terrein.
Onderzoek naar de rol van de moeder overheerst
Wellicht is het gebrek aan onderzoek naar de rol van de vader in de ontwikkeling van angst bij kinderen terug te voeren op de gehechtheidstheorie van Bowlby (1969). Daarin wordt de vroege relatie tussen moeder en kind beschouwd als de blauwdruk voor alle andere relaties. De wijze waarop een kind gehecht is aan zijn primaire verzorger: veilig, angstig of vermijdend, zou het ontstaan van psychopathologie bij kinderen verklaren. Hechting werd daarbij vooral tot het domein van moeders gerekend, omdat moeders immers doorgaans de primaire verzorgers zijn.
Ik betwist niet dat hechting het primaire domein van de moeder is, maar er is 40 jaar na de lancering van deze theorie nauwelijks evidentie voor die rol van gehechtheid bij het ontstaan van angststoornissen in de kindertijd. Wel is er veel onderzoek verricht naar wat genoemd wordt overprotectie. Ook dit onderzoek betrof voornamelijk moeders. Overprotectie betreft een gedragspatroon dat bestaat uit overdreven regulering van de activiteiten en routines van het kind, een hoge mate van ouderlijke waakzaamheid en indringerigheid, en het afremmen van onafhankelijk probleemoplossen.
Overprotectie door ouders blijkt verband te houden met angst bij kinderen. Volgens een recente meta-analyse van onze onderzoeksgroep is de effect size medium [6].
Maar wat beweegt moeders tot overprotectief gedrag? Al in 1943 beschreef Levy een gezinspatroon van onderdanige vaders in interactie met overprotectieve moeders die het kind monopoliseerden: “They [the fathers] readily adapted to complete surrender”. Achter een overprotectieve moeder kan dus een afwezige of onderdanige vader schuilgaan.
Vaders en angst
Mijn collega Perrin vertelde mij over een gezin dat de tsunamie in Thailand overleefd had, maar waarbij beide jonge kinderen ernstig getraumatiseerd waren. Toen de golf aankwam rende de moeder terug naar het water om haar jonge kinderen te redden, terwijl de vader vluchtte en sindsdien niet meer gesignaleerd is. De hulpverlening nadien was in eerste instantie gericht op wat men noemt het “overprotectieve” opvoedingsgedrag van de (getraumatiseerde) moeder. Zo liet de moeder beide kinderen bij zich in bed slapen.
Maar welk signaal had de vluchtende en nu afwezige vader afgegeven over of er bescherming is als de kinderen het nodig hebben? Is het overprotectieve gedrag van de moeder niet veeleer het gevolg van de ontstane onveiligheid door het wegvallen van de vader?
Er is overtuigend longitudinaal onderzoek dat laat zien dat vaderlijke, meer dan moederlijke betrokkenheid bij pubers, deze kinderen beschermt tegen een depressieve en angstige ontwikkeling als jong-volwassenen [7]. Ons eigen onderzoek laat zien dat vaders met angststoornissen van invloed zijn op het functioneren van het hele gezin en op de opvoeding [8]. Vaders met een angststoornis stimuleren de autonomie van hun kinderen minder dan vaders zonder angststoornis. In gezinnen van angstige vaders is meer conflict, de relatie tussen de ouders is minder goed in zulke gezinnen, en het gezin is minder verbonden met de buitenwereld. Deze verbanden vonden we niet of veel minder sterk bij moeders met angststoornissen.
Verschillen tussen vaders en moeders
Vaders en moeders zijn verschillend. Camus (2000) observeerde bij baby-zwemmen dat moeders hun babies met het gezicht naar zichzelf gericht houden, terwijl vaders hun babies andersom vasthouden, zodat zij het zwembad en de andere kinderen en ouders kunnen zien. Dit onderzoek ondersteunt de theorie dat vaders, meer dan moeders, de opening zijn voor het kind naar de buitenwereld. Onderzoek van Lamb (1977) laat zien dat moeders meer fysiek contact hebben met hun babies voor voeding, verzorging, en troost, terwijl vaders’ fysieke contact meer gericht is op spel.
Vaders blijken anders te spelen met hun kind: fysieker en risicovoller. Een recente illustratie van dit typische vaderspel is te vinden op internet, waar miljoenen foto’s van ouder-kind interacties te vinden zijn. Er is een website die speciaal gaat over ouders die hun kinderen in de lucht gooien. [9]
Van de 90 foto’s die door ouders geplaatst zijn, zijn maar liefst 85 van vaders die hun kind in de lucht gooien. De vaders doen hun best de kinderen zo hoog mogelijk te laten vliegen. Wat heeft deze macho vertoning van mannen die hun kind zo hoog mogelijk in de lucht gooien met angst te maken? Als we kijken naar de gezichten van de kinderen zien we dat sommigen een gemengde uitdrukking tonen van angst en plezier, de meesten hebben ronduit plezier. Hoog in de lucht, onder de voorwaarde dat ze daarna veilig opgevangen worden, leren ze de fysieke spanning en arousal die met deze gooi en vrije val gepaard gaat, te interpreteren als plezier in plaats van angst. Later zullen ze deze sensaties eigenstandig gaan herhalen. Niet alleen de ervaring dat extreme arousal prettig kan zijn, maar ook het rolmodel dat vader gegeven heeft terwijl hij zijn kind in de lucht gooide, zal herhaald worden.
Praktijk van de jeugdzorg
Jeugdzorg subsidieprogramma’s schreeuwen om het implementeren van effectieve (evidence-based) interventies. Maar overstijgen die interventies wel het niveau van suggestie en magie, van hekserij en toverkracht? Onlangs bleek uit een Canadees onderzoek [10], dat Harry Potter voorlezen aan angstige kinderen net zo effectief was als het geven van het FRIENDS programma, een preventieve interventie voor angstige kinderen gebaseerd op cognitief-gedragstherapeutische principes. Zolang we geen evidentie hebben dat onze interventies beter zijn dan creatieve placebo’s, zoals Harry Potter voorlezen, kunnen onderzoekers geen verstandige dingen vertellen aan werkers in de jeugdzorg over wat zij het best kunnen doen. Wat moeten onderzoekers dan wel doen? Zich terugtrekken in de ivoren toren om interventies radicaal te verbeteren. Om deze verbeterde interventies qua effectiviteit te vergelijken met de nu gangbare interventies. En om meta-analyses te doen naar gepubliceerde en vooral ongepubliceerde effectonderzoeken, omdat meta-analyses wél richting geven aan welke kant we op moeten.
Zo bleek uit een recente meta-analyse van Weisz (2006) bijvoorbeeld dat cognitieve gedragstherapie voor depressieve kinderen maar matig effectief is. Houdt dat in dat we nu cognitieve gedragstherapie moeten implementeren, of dat we onze krachten moeten bundelen om interventies te verbeteren? Ik pleit voor het laatste, althans voor interventies die niet beduidend effectiever zijn dan een geloofwaardige placebo behandeling. Naast implementatie van evidence-based interventies is kosteneffectiviteit een onderwerp dat een belangrijke rol gaat spelen in de praktijk van de jeugdzorg, zeker nu de vraag zo hoog is en de wachtlijsten zo lang. De resultaten van zorg worden in kaart gebracht aan de hand van de kosten per QALY, quality adjusted life years, van een interventie. De resultaten van ons eigen onderzoek, waarop Bodden binnenkort promoveert, laten zien dat gezinsgerichte CGT minder kosteneffectief is dan individuele CGT voor het kind. Deze bevinding zou implicaties moeten hebben. Het nu nog gangbare beleid in de jeugdzorg om ouders middels ouderbegeleiding te betrekken in behandeling van hun kind met angtststoornissen, zou in het licht van deze bevindingen opnieuw geëvalueerd moeten worden. Ook is het nodig onderzoek te doen naar de relatieve kosteneffectiviteit van behandeling versus preventie in de jeugdzorg.
Preventie
Voor verzekeraars zou preventie wel eens goedkoper uit kunnen pakken dan behandeling. Goed zorgbeleid is gebaseerd op een lange termijn afweging van kosten en baten, en ouders blijken graag mee te werken aan preventieve gezondheidszorg, mits die te combineren is met de realiteit van hun drukke leven.
Preventie van psychopathologie bij kinderen via vroegtijdig bijsturen van de opvoeding bij “at risk” groepen is een groeiend werkterrein voor de orthopedagogiek. Met steun van een ZonMW preventie-subsidie bestudeert Simon de (kosten)effectiviteit van een preventieve interventie via ouders, bij het kind zelf, of het overlaten aan het natuurlijk beloop, bij kinderen die “at risk” zijn om een angststoornis te onwikkelen vanwege verhoogde angstsymptomen. Waar het gaat om curatieve interventies in de jeugdzorg, het behandelen van angststoornissen bij kinderen, is er weinig evidentie dat het betrekken van de ouders belangrijk is. Over preventie van angst is echter nog geen onderzoek verricht. Een interventie gericht op hoe ouders hun voor angst gevoelige kind kunnen bijstaan lijkt juist bij kinderen die nog geen angststoornissen of andere psychopathologie ontwikkeld hebben, maar die vanwege een angstig temperament gevoelig zijn voor ouderlijke signalen, veelbelovend. En op wie van de ouders moet vooral ingezet worden als het gaat om preventie van psychopathologie bij kinderen? Oudertrainingen richten zich op beide ouders, maar in de praktijk komen toch vooral de moeders, en zelden alleen de vaders. Van der Bruggen gaat onderzoeken of een vaderinterventie mogelijk effectiever is dan een moederinterventie, wanneer het gaat om preventie van angststoornissen bij at risk kinderen, die nog niet in de jeugdzorg terecht zijn gekomen.
Mindfulness
Hoewel het er bij de behandeling van angststoornissen nog niet op lijkt dat het betrekken van de ouders zinvol is, bij externaliserende stoornissen ligt dat mogelijk anders. Externaliserende stoornissen zijn vormen van psychopathologie waarbij het kind de problemen extern uit, zoals bij gedragsstoornissen of ADHD. Het kind is druk, liegt, steelt, is brutaal, maakt ruzie, etc. Onderliggend zijn er problemen in de aandacht, planning, en gedragssturing of impulsiviteit. Met Van Oord en Geurts, en een aantal behandelcentra in het zuiden en westen, werken we aan de ontwikkeling en evaluatie van een interventie waarbij we direct ingrijpen in verstoorde aandachtsprocessen bij kinderen, via mindfulness training, een aandachtstraining die gebaseerd is op oosterse meditatietechnieken. Ook ouders volgen een mindfulness training, die we mindful parenting noemen. Ouders leren onbevooroordeeld aandacht te besteden aan hun kind en werken tegelijkertijd aan eigen aandachtsproblemen als die er zijn.
De eerste resultaten van mindfulness en mindful parenting bij kinderen met externaliserende stoornissen zijn veelbelovend: kinderen kunnen de aandacht beter vasthouden na de training, vertonen minder gedragsproblemen en sociale problemen, en voelen zich gelukkiger na de training [11].
SUSAN BÖGELS
Noten:
1. Twenge, 2000
2. Patterson, 1995
3. Boer & Bögels, 2000
4. Ficker, Schneider, Gommlich-Schneider, Nündel, & Wolke, 2002
5. Van der Bruggen, Bögels, & van Zeilst, 2006
6. Van der Bruggen, Bögels, & Stams, 2006
7. Bögels & Phares, 2006
8. Bögels et al., in voorbereiding
9. http://www.flickr.com/groups/throw_your_kids_in_the_air
10. Miller, Laye-Gindhu, & Gold, 2006
11. Bögels, Hoogstad, van Dun, & De Schutter, 2006
Ouderschap en angst
Bron: Universiteit van Amsterdam, vrijdag 1 december 2006
http://pow-alumni.socsci.uva.nl/alumni/S.Bogels.html
Oratie Orthopedagogiek Mw. prof. dr. Susan M. Bögels, hoogleraar Orthopedagogiek, in het bijzonder integratieve jeugdzorg.
Susan Bögels studeerde Klinische Psychologie in Groningen en was daarna sinds 1986 verbonden aan de Universiteit Maastricht. Zij promoveerde daar bij de capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch en werd in 2000 universitair hoofddocent bij de capaciteitsgroep Medische, Klinische en Experimentele Psychologie. Daarnaast is zij als cognitief gedragstherapeut altijd werkzaam geweest bij de RIAGG in Maastricht. In 2005 ontving Bögels een Vidi-subsidie van NWO voor het onderzoek ‘The role of the father in childhood social anxiety’.
Mevr. Bögels zal in het kader van haar leerstoel aan de UvA/FMG onderzoek gaan doen naar de intergenerationele transmissie van psychopathologie, in het bijzonder angststoornissen, vanaf de babytijd. Daarnaast zal haar onderzoek zich richten op preventie en behandeling van psychopathologie in kinderen.
Ouderschap en angst
Angststoornissen zijn de belangrijkste vorm van psychopathologie bij kinderen en volwassenen, en de overlap tussen angststoornissen bij ouders en hun kinderen is groot, stelt Susan Bögels in haar oratie. Naast erfelijke aanleg kunnen factoren in de opvoeding, op zichzelf en in samenspel met de aanleg van het kind, deze overlap verklaren. Ouders met angststoornissen blijken meer (over)beschermend in de relatie met hun kind. Dragen zij hiermee hun angst over op hun kinderen? Dat hangt mogelijk af van de aanleg van het kind. Kinderen met een geïnhibeerd temperament zouden gevoeliger zijn voor signalen van hun ouders over de wereld om hen heen: is het een wereld vol gevaar of vol kansen? Bögels onderzoekt welk gedrag van moeders en vaders bij welke kinderen een angstige ontwikkeling voorspellen. Of de uitkomst van dit onderzoek implicaties heeft voor de hulpverlening is de vraag. Kinderen met angststoornissen zijn namelijk zeer goed te behandelen met een cognitieve gedragstherapie, waarbij de ouders nauwelijks betrokken worden.
Zie voor een kennismaking met Susan Bögels de Nieuwsbrief POW april 2006; pag. 2.
Introductie nieuwe collega Susan Bögels
Bron: Universiteit van Amsterdam, Afdeling pedagogiek en Onderwijskunde, Nieuwsbrief POW, april 2006
http://pow-alumni.socsci.uva.nl/alumni/documents/NieuwsbriefPOWapril2006.pdf
Per 1-2-2006 ben ik begonnen aan een nieuw avontuur in mijn leven: hoogleraar ontwikkelings- en opvoedingsproblemen bij Pedagogie. Eerst iets over mijn geschiedenis. Ik heb klinische psychologie gestudeerd in Groningen, met als bijvak kinderpsychiatrie. Mijn eerste onderzoek als student ging overigens over onderwijskunde; het was een marxistisch-feministisch participerend onderzoek naar (gebrek aan) loopbanen op de Mavo, en het stuk dat wij hierover schreven (getiteld: Is er leven op de Mavo? Gewoon plat op je bek liggen en wachten tot de bel gaat) heb ik nog gepresenteerd op de Onderwijsresearchdagen in Amsterdam! Ik wilde na mijn studie psychotherapeut worden en onderzoek doen, en was ook erg geïnteresseerd in vaardigheidstraining. Psychotherapeutfuncties waren er nauwelijks, en aio plekken bestonden nog niet, dus ik begon als “skillslabmedewerker” aan de Universiteit Maastricht, en ontwikkelde het vaardigheidsonderwijs voor de studie Geestelijke Gezondheidkunde. Na een jaar bemachtigde ik daarnaast een part-time functie binnen de geacademiseerde volwassenafdeling van de RIAGG Maastricht, waardoor ik alle klinische opleiding kon doen die ik wilde en ook onderzoek naar effectiviteit van psychotherapie kon starten.
Ik promoveerde echter op een ander terrein: de ontwikkeling van diagnostische interviewvaardigheden, bij de vakgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch. Daarna stortte ik me volledig op het klinische psychologie onderzoek. Mijn interesses waren sociale fobie en vooral blozen! We lieten mensen een liedje zingen voor de camera en daarna hun video terugzien in aanwezigheid van publiek, en bepaalden dan de doorbloeding van de wangen. Op de RIAGG onderzocht ik een nieuwe behandeling die ik voor bloosangst ontwikkelde; taakconcentratietraining. Er waren twee redenen waarom ik steeds meer geinteresseerd raakte in kinderen: sociale angst ontstaat vroeg, in de kindertijd, en ik zag veel ouders op de RIAGG die vaak al 20 jaar last van sociale fobie hadden maar pas nu behandeling zochten omdat ze bang waren hun angst over te dragen op hun kinderen.
Ik nam het initiatief tot het academiseren van de afdeling Kinder en Jeugd van Riagg Maastricht, en deed onderzoek naar bijv. gezins cognitieve gedragstherapie voor kinderen met angststoornissen. In tegenstelling tot mijn verwachting, bleek dit een minder effectieve benadering dan alleen het kind behandelen. Ik hou van tegendraads onderzoek, en van bevindingen die totaal tegen je hypothese ingaan.
Dat overkomt mij regelmatig, en daar leer ik het meest van: dat dingen niet zijn zoals je denkt. Wat ik hier wil doen is experimenteel onderzoek stimuleren, naar de oorzaak van psychopathologie bij kinderen, en naar evidence-based behandeling van ontwikkelingspsychopathologie en opvoedingsproblemen. Mijn eigen onderzoek zal de eerste jaren vooral gaan over de rol van de vader in de ontwikkeling van angst bij kinderen, vanaf de babytijd. Voor dit onderzoek (waarvoor ik een Vidi innovatiesubsidie van NWO heb gekregen) wordt momenteel een babylab gebouwd, waar we over een half jaar de eerste zwangere ouders hopen te ontvangen. Dus wie labfaciliteiten zoekt, kom t.z.t. vooral eens kijken! Ik hoop mijn passie voor onderzoek en rotsvaste geloof in evidence-based werken in de jeugdzorg over te kunnen brengen op de studenten Pedagogie.Ik zal vooral op Maandag en Dinsdag aanwezig zijn. Dit heeft te maken met mijn complexe gezinssituatie: onze 4 kinderen wonen in Maastricht, terwijl mijn partner en ik in Amsterdam werken. Ik prijs mijzelf gelukkig met de nieuwe collega’s, kansen en mogelijkheden die ik hier zie, en sluit af met de volgende spreuk: Waar je ook aan begint, sluit niets uit.