Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen (Karine Verschueren, 2002)

Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen.

Auteur: Prof. Karine Verschueren
Jaartal: 2002
Referentie: In H. Van Crombrugge, D. Verstraeten, D. Mortelmans, J. Raphael-Leff, S. Vandewaerde, G. Van Hove, P. Verhaeghe, K. Verschueren et al. (Eds.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp.117.130). Tielt: Lannoo

Samenvatting:

Karine Verschueren onderzocht in welke mate de gehechtheid aan vader of moeder een effect heeft op het zelfbeeld en de socio-emotionele functionering van een kind. Bowlby formuleerde voor het eerst de ‘gehechtheidstheorie’ en beweerde dat vooral de kind-moedergehechtheid van doorslaggevend belang was voor de ontwikkeling van het kind omdat een kind altijd één figuur aan de top van een hiërarchie plaatst. Een empirisch onderzoek uitgevoerd door de auteur toont echter aan dat dit niet het geval is en dat zelfs op sommige domeinen de kind-vadergehechtheid doorslaggevend kan zijn voor de ontwikkeling van het kind, met name op gebied van sociaal-emotioneel functioneren.
Bij het ontstaan van de gehechtheidstheorie ging men ervan uit dat vooral de gehechtheid aan de moeder een cruciale rol speelde in de ontwikkeling van het kind. Vele onderzoeken waren teveel gefixeerd op moeders.
Vandaag gaat men ook na wat de rol van de vader kan zijn in de gehechtheidstheorie. Vele studies tonen aan dat de gehechtheid aan de vader inderdaad ook een belangrijke rol kan spelen.
Karine Verschueren voerde een empirisch onderzoek uit bij kleuters en deed een opvolgingsonderzoek een viertal jaren later. Vaders kunnen, zo blijkt, even goed als moeders een veilige thuisbasis zijn voor kinderen in stressituaties of wanneer kinderen de buitenwereld willen exploreren.
De ontwikkelingsuitkomsten zijn echter wel verschillend dan bij moeders. Bij een veilige gehechtheidsband tussen vader en kind is het kind onafhankelijker en verkent het op een zelfzekere wijze de buitenwereld (sociaal-emotionele competenties). Bij een veilige band met moeders krijgt het kind een positief zelfbeeld.
Ook de langetermijneffecten van de gehechtheid waren belangrijker bij de vader dan bij de moeder, behalve voor meisjes wat betreft de sociale omgang met andere meisjes. Daar was de kind-moedergehechtheid doorslaggevend.
Het onderzoek wees ook uit dat één ouder met een veilige gehechtheidsband met het kind de onveilige band van de andere ouder met het kind gedeeltelijk kan compenseren.

Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen


KARINE VERSCHUEREN

In welke mate en op welke wijze wordt de ontwikkeling van een kind beïnvloed door de interacties met moeder en vader? Deze vraag intrigeert onderzoekers en professionals die met kinderen werken nog steeds. Een van de meest vruchtbare kaders waarbinnen de invloed van de relatie met de ouders op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen gethematiseerd wordt, is de gehechtheidstheorie. De Attachment Theory werd oorspronkelijk geformuleerd door Bowlby (1969, 1973) en heeft geleid tot een indrukwekkend groot aantal empirische onderzoeken, eerst bij baby’s en peuters en vanaf het midden van de jaren tachtig ook bij kleuters, oudere kinderen en volwassenen.

Een gehechtheidsrelatie wordt gedefinieerd als een sterke en relatief duurzame affectieve band tussen een kind en een specifieke andere persoon met wie het regelmatig omgaat (Riksen-Walraven, 1983; Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1982). Om te bepalen of een kind gehecht is aan een bepaalde persoon, hanteert men verschillende criteria (Ainsworth, 1989; Weiss, 1982). Het voornaamste criterium is het stellen van gehechtheidsgedrag. Daaronder verstaat men alle gedrag dat erop gericht is contact te hebben met de gehechtheidsfiguur of dat contact te behouden (bijvoorbeeld roepen, vastklampen, volgen). Dat gedrag zal het kind vooral tonen in tijden van spanning of stress, bijvoorbeeld wanneer het angstig, moe of ziek is. Of een kind gehecht is aan een persoon kan men nog uit andere signalen afleiden: zijn of haar vreugdevolle reactie bij het weerzien van de gehechtheidsfiguur, de angstige en ontstemde reacties bij een ongewilde of onverklaarbare scheiding, of het vertonen van rouwgedrag bij een permanent verlies van die persoon. De eerste gehechtheid ontstaat doorgaans in de tweede helft van het eerste levensjaar (rond zeven à acht maanden).

Voordien heeft de baby vaak al een voorkeur voor een bepaalde vaste opvoeder, maar die kan nog vrij gemakkelijk vervangen worden door iemand anders.

GEHECHTHEID: EEN ZAAK VAN MOEDERS?


BOWLBY’S VISIE

Aan wie hechten kinderen zich doorgaans? Stelt men die vraag nu, dan ligt het bijna voor de hand om naast de moeder ten minste ook de vader te noemen. Dat was ooit anders. In zijn beroemde rapport voor de World Health Organisation over de opvang van verwaarloosde kinderen in West-Europa na de Tweede Wereldoorlog, had Bowlby (1951) het nog over ‘moederliefde’. Zijn conclusie was dat moederliefde even belangrijk was voor de psychische ontwikkeling van kinderen als eiwitten en vitaminen dat zijn voor de lichamelijke ontwikkeling. Gescheiden worden van de moeder was volgens Bowlby even schadelijk voor de geestelijke gezondheid als besmettelijke ziekten voor de lichamelijke. Later relativeert hij zijn woorden, en zegt:

Although the text refers usually to “mother” and not to “mother-figure”, it is to be understood that in every case reference is to the person who mothers a child and to whom he becomes attached. For most children, of course, that person is also his natural mother’ (Bowlby, 1971, vermeld in Van IJzendoorn e.a., 1982, onze cursivering).

Ondanks die nuancering laten deze en andere teksten van Bowlby toch sterk de indruk na dat de (biologische) moeder een bijzondere rol in de gehechtheidsontwikkeling van kinderen speelt (Van IJzendoorn e.a., 1982). In elk geval was Bowlby ervan overtuigd dat een baby de neiging heeft om zijn gehechtheidsgedrag op één specifieke persoon te richten. Daarmee bedoelde hij niet dat een kind maar aan één persoon gehecht kan raken. Een kind zou volgens hem wel meerdere gehechtheidsrelaties kunnen hebben, maar zou die relaties in een duidelijke hiërarchie plaatsen. Aan de top van die hiërarchie kan volgens Bowlby maar één figuur staan: de moederfiguur. Alleen die figuur zou onder extreme omstandigheden voor voldoende veiligheid en vertrouwen kunnen zorgen. Alle andere personen zijn daaraan ondergeschikt.

Die idee van Bowlby wordt de ‘monotropiestelling’ genoemd (Van IJzendoorn e.a., 1982).


EMPIRISCH ONDERZOEK

Is de moeder voor de meeste kinderen de voornaamste gehechtheidsfiguur? En vanaf wanneer hechten kinderen zich aan hun vader? Alleen empirisch onderzoek laat toe een gefundeerd antwoord te geven op deze vragen. In dat empirische gehechtheidsonderzoek was er aanvankelijk een sterke focus op de gehechtheidsrelatie met de moeder. Het is vooral de verdienste geweest van Michael Lamb en zijn onderzoeksgroep om ook de vader in het onderzoek over gehechtheid te betrekken (zie voor een samenvatting Lamb, 1997). Het plaatje dat uit hun studies en die van anderen naar voren komt, is vrij gecompliceerd, maar de volgende conclusies zijn alvast geoorloofd:

Onderzoek in intacte gezinnen wijst uit dat zodra kinderen zich kunnen hechten, zij duidelijk gehecht zijn aan beide ouders. Dat is ook het geval wanneer de rollen van moeder en vader traditioneel verdeeld zijn. Zo vond Lamb (1977a) in een longitudinaal onderzoek bij baby’s en hun ouders dat kinderen reeds vanaf zeven à acht maanden meer gehechtheidsgedrag vertoonden (bijvoorbeeld toenadering zoeken, vragen om opgetild te worden) tegenover hun beide ouders dan tegenover een relatief onvertrouwde onderzoeker. Tegenover moeder en vader werd even veel gehechtheidsgedrag getoond. De kinderen werden geobserveerd in de thuissituatie; moeder, vader en onderzoeker waren samen aanwezig.

Ook in stressvolle laboratoriumsituaties waar kinderen met hun moeder en vader apart worden onderzocht, komen geen verschillen in de organisatie van gehechtheidsgedrag gericht op moeder of vader naar voren (Feldman & Ingham, 1975; Willemsen e.a., 1974; beide vermeld in Lamb, 1997). Kinderen blijken hun vader en hun moeder even sterk te gebruiken als veilige thuishaven in tijden van stress, en als veilige basis om de omgeving te verkennen.

Uit observaties in stressvolle laboratoriumsituaties waarin beide ouders samen aanwezig zijn, blijkt wel dat kinderen hun gehechtheidsgedrag doorgaans sterker richten op de moeder dan op de vader (Cohen & Campos, 1974; Lamb, 1976a). Met andere woorden: wanneer een kind in dergelijke stressvolle situatie de keuze heeft tussen beide ouders, dan blijkt zijn of haar :voorkeur doorgaans uit te gaan naar de moeder. Deze voorkeur wordt echter slechts aangetroffen bij kinderen jonger dan twee jaar. Op tweejarige leeftijd vindt men die niet meer (Lamb, 1977b).

In stressvrije laboratoriumsituaties of in (eveneens relatief stressvrije) thuissituaties wordt evenmin een voorkeur voor de moeder vastgesteld (Lamb, 1976b, 1977a). In een thuisobservatie bij vijftien tot 24 maanden oude peuters stelde Lamb (1977b) zelfs vast dat de peuters meer gehechtheidsgedrag en vooral meer affiliatief gedrag (lachen, kijken, enzovoort) toonden tegenover hun vader dan tegenover hun moeder. Hiervoor geeft hij verschillende verklaringen. Volgens hem zijn vaders mogelijk ‘more fun to interact with’, meer saillant voor het kind door hun geringere aanwezigheid in het gezin (het ging om ’traditionele’ gezinnen), of meer beïnvloed door de aanwezigheid van de observator.

Gezien het belang van fysiek contact met ouders voor een veilige gehechtheidsontwikkeling van het kind, is ook volgende bevinding vermeldenswaard.

Lamb (1977a) vond dat vaders en moeders hun baby’s om verschillende redenen vasthielden. Vaders hadden vaker fysiek contact met hun baby in de context van spel, terwijl moeders hun baby’s vaker vasthielden om ze te verzorgen. Deze bevinding steunt de hypothese dat de relatie met moeder en met vader andere ervaringen oplevert voor een kind. En, zoals Lamb het zelf verder stelt:

‘in as much as their experiences with the two parents differ, it is plausible to argue that infants develop different expectations and learn different behavior patterns from each parent and thus that the two relationships have differential consequences for sociopersonality development’ (p. 179).

In wat volgt, gaan we verder in op recente evidentie voor deze stelling.

Samenvattend kan worden gesteld dat de evidentie voor Bowlby’s ‘monotropiethese’ eerder gering is. Kinderen (uit intacte gezinnen) zijn vanaf het begin ook gehecht aan hun vader. Als er al sprake is van een voorkeur voor moeder wat het tonen van gehechtheidsgedrag betreft, dan hangt die mede af van de leeftijd van het kind, de situatie waarin ouder en kind zich bevinden en (in sommige studies) het geslacht van het kind.


ZIJN KINDEREN VEILIGER GEHECHT AAN HUN MOEDER… OF AAN HUN VADER?

Zoals hierboven aangetoond, zijn kinderen uit intacte gezinnen doorgaans gehecht aan zowel hun moeder als hun vader. In de gehechtheidsliteratuur wordt echter benadrukt dat de kwaliteit van gehechtheid van belang is. En niet alle gehechtheidsrelaties die kinderen vormen, zijn even ‘goed’. Globaal genomen maakt men een onderscheid tussen veilige en onveilige of angstige gehechtheid. Om te bepalen of een kind veilig gehecht is aan een ouder, zijn verschillende metingen beschikbaar (zie Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002 en Verschueren & Marcoen, 2000, voor een recent overzicht). In de babytijd is de Vreemde Situatie de meest gebruikte meting. Dat is een laboratoriumprocedure, ontwikkeld door Mary Ainsworth, waaraan ouder en kind deelnemen en waarin het kind wordt blootgesteld aan variërende niveaus van stress. Hoogtepunten van stress zijn twee korte scheidingen van de ouder. Op basis van de gedragspatronen van het kind ten aanzien van de opvoeder, worden drie gehechtheidstypes onderscheiden: één veilige en twee onveilige. Veilig gehechte kinderen vertonen een soepel evenwicht tussen het zoeken van de gehechtheidsfiguur in tijden van stress (bijvoorbeeld na de scheiding) en het verkennen van de omgeving bij een gevoel van veiligheid. Bij de twee onveilige types lijkt de balans tussen gehechtheid en exploratie te zijn doorgeslagen, hetzij naar de kant van het exploreren (vermijdende gehechtheid), hetzij naar de kant van het nabijheid zoeken (ambivalente of afwerende gehechtheid). De vermijdend gehechte kinderen komen als vroeg zelfstandig over en doen weinig of geen beroep op de opvoeder tijdens de stressvolle Vreemde Situatie. Toch blijkt uit fysiologische metingen dat hun stressniveau even hoog is als dat van de veilige kinderen. De groep van de ambivalent of afwerend gehechte kinderen klampt zich overmatig vast aan de opvoeder, maar haalt geen troost uit dat contact.

Aan de basis van die uiteenlopende gedragspatronen zouden verschillende verwachtingspatronen van het kind liggen. Men spreekt ook van ‘interne werkmodellen’ van gehechtheidsrelaties. Die werkmodellen zijn op hun beurt gebaseerd op de reële, dagelijkse ervaringen met gehechtheidsfiguren. Zo neemt men aan dat veilig gehechte kinderen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid van hun gehechtheidsfiguur in tijden van nood. Zij hebben dagelijks kunnen ervaren dat die er is voor hen, en voldoende ingaat op hun behoeften en signalen. Onveilig gehechte kinderen zouden geen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid van hun gehechtheidsfiguur. Hun opvoeder was hetzij te weinig sensitief voor hun behoeften en signalen (vermijdende gehechtheid), hetzij inconsistent sensitief (ambivalente gehechtheid). De band tussen ouderlijke sensitiviteit en de gehechtheidskwaliteit van het kind werd voor het eerst door Ainsworth vastgesteld en werd nadien in tal van empirische studies bevestigd (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Dat onderzoek was echter vooral gericht op de moeder. Intussen zijn er ook verscheidene studies verricht waarin de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader onderzocht werd. Dat geldt tenminste voor baby’s en peuters. Onderzoek over gehechtheid aan vader bij kleuters daarentegen is vooralsnog erg schaars (Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002).

De vraag stelt zich nu of kinderen gemiddeld genomen even veilig gehecht zijn aan hun vader als aan hun moeder, en of een kind dat veilig gehecht is aan de moeder doorgaans ook veilig gehecht is aan de vader.

Onderzoek met de Vreemde Situatie toont aan dat het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de vader gemiddeld (67 procent) precies gelijk is aan het percentage kinderen dat veilig gehecht is aan de moeder. Net als met moeder bouwt de meerderheid van de kinderen dus een veilige band met vader op (De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Waar er werd vastgesteld dat de kwaliteit van de gehechtheid aan de moeder samenhangt met haar sensitiviteit of meer bepaald met de mate waarin ze inspeelt op de gehechtheidssignalen van het kind, is die samenhang voor vaders minder sterk (zie meta-analyses van De Wolff & Van IJzendoorn, 1998). Naast sensitiviteit (zoals traditioneel gemeten) spelen blijkbaar nog andere opvoedingskenmerken een rol in de bepaling van de veiligheidsgevoelens van kinderen bij hun vader. Zo suggereren De Wolff en Van IJzendoorn (1998) dat vaders een grotere rol kunnen spelen bij het disciplineren van de kinderen, en dat die verschillen in disciplineringstijl – meer dan bij moeders – kunnen leiden tot verschillen in veiligheidsgevoelens bij het kind. De vraag naar de samenhang russen de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder en vader werd eveneens zorgvuldig empirisch onderzocht. Fox, Kimmerly en Schafer (1991) concludeerden uit een meta-analyse van studies met de Vreemde Situatie, dat 60 procent van de baby’s een ‘concordante’ gehechtheidsclassificatie voor beide ouders had. Dat wil zeggen dat ze ofwel veilig gehecht waren aan beide ouders, ofwel onveilig gehecht. Van IJzendoorn en De Wolff (1997) vonden in een recentere meta-analyse bij 704 baby’s een concordantie van 62 procent. Hoewel die samenhang statistisch betekenisvol is, is ze vrij bescheiden: ongeveer 40 procent van de kinderen blijkt immers geconfronteerd met een veilige gehechtheid aan één ouder en een onveilige gehechtheid aan de andere. De vraag naar de implicaties van kwalitatief uiteenlopende gehechtheidsrelaties voor de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren is hierdoor relevant. Deze wordt in de volgende paragraaf behandeld.


EFFECTEN VAN GEHECHTHEID AAN VADER EN MOEDER

De gehechtheidskwaliteit heeft, volgens gehechtheidsonderzoekers, een belangrijke impact op de ontwikkeling van kinderen in het algemeen, en op hun sociaal-emotionele ontwikkeling in het bijzonder. Zonder een deterministisch model voorop te stellen gaan ze ervan uit dat veilig gehechte kinderen meer kans hebben om competent te zijn of aangepast te functioneren dan onveilig gehechte kinderen (Ainsworth, 1990). Ter verklaring hiervoor verwijzen Bowlby en anderen naar het feit dat de gehechtheidskwaliteit invloed heeft op het gevoel van eigenwaarde van een kind. Zo stelt Bowlby (1973):

‘An unwanted child is likely not only to feel unwanted by his parents but to believe that he is essentially unwantable, namely unwanted by anyone. Conversely, a much-loved child may grow up to be not only confident of his parents’ affection but confident that everyone else will find him lovable too.’ (pp. 204-205)

Die invloed van de gehechtheidskwaliteit op het veralgemeende gevoel van waardevolheid (in de ogen van anderen) zou maken dat veilig gehechte kinderen doorgaans beter functioneren op sociaal-emotioneel vlak dan onveilig gehechte kinderen. Men neemt immers aan dat positieve dan wel negatieve veralgemeende ideeën over zichzelf, zo’n stempel drukken op de waarneming en het gedrag dat ze de neiging hebben zichzelf waar te maken (zie ‘self-fulfilling prophecies’, Ainsworth, 1990; Cassidy, 1988).

In tal van studies met moeders, werd inderdaad bevestigd dat kinderen die veilig gehecht zijn (later) doorgaans competenter zijn in de omgang met leeftijdgenoten en volwassenen dan kinderen die onveilig gehecht zijn (Thompson, 1999). De veronderstelde band tussen de kwaliteit van gehechtheid aan moeder en de zelfwaardering van het kind werd veel minder onderzocht, maar Jude Cassidy (1988) vond dat kleuters die veilig gehecht waren aan hun moeder een meer open en positief zelfbeeld hadden dan kleuters die onveilig gehecht waren.

Wetende dat de meeste kinderen niet alleen gehecht zijn aan hun moeder, maar ook aan hun vader en dat de kwaliteit van die twee relaties niet gelijk hoeft te lopen (zie boven), komen volgende vragen op: heeft ook de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader een impact op de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen? Is die impact even sterk als die van de moeder? Wat gebeurt er met de zelfwaardering van een kind en de sociaal-emotionele competentie wanneer het veilig gehecht is aan één ouder, maar onveilig aan de andere? Bowlby stelde immers dat de kwaliteit van het zelfbeeld van kinderen complementair was aan het beeld van hun gehechtheids6guren, maar hij hield er te weinig rekening mee dat kinderen meerdere en kwalitatief uiteenlopende gehechtheidsrelaties kunnen hebben.


EIGEN EMPIRISCH ONDERZOEK ONDER KLEUTERS

Om bovenstaande vragen te beantwoorden, voerden wijzelf een studie uit onder kleuters. De hoofddoelen van het onderzoek waren de volgende: de samenhang nagaan tussen de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder en vader; de voorspellende waarde van gehechtheid vergelijken voor de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van het kind. In de literatuur ging men er vaak van uit dat de gehechtheidsrelatie met de moeder (of in het algemeen: de primaire opvoeder) de ontwikkeling van een kind het sterkst zou beïnvloeden, maar de evidentie voor deze ‘dominantiehypothese’ (Bretherton, 1990, 1991) was schaars en allerminst eenduidig; de gezamenlijke of gecombineerde effecten onderzoeken van gehechtheid aan moeder en aan vader. Meer bepaald werd onderzocht of een veilige gehechtheid aan één ouder een buffer kon vormen voor de negatieve effecten van een onveilige gehechtheid aan de andere ouder (zie Verschueren & Marcoen, 1999, voor een gedetailleerder beschrijving).

BESCHRIJVING PROEFGROEP EN METHODE

In totaal namen 80 kleuters (40 jongens en 40 meisjes) deel. Ze waren gemiddeld vijf jaar en vijf maanden oud (variërend tussen 55 en 77 maanden). De kleuters werden gerekruteerd via kleuterscholen en werden uitgebreid individueel onderzocht in een apart lokaal in de school. In totaal waren er vier sessies van 25 à 45 minuten elk. Nadien werden ook de ouders thuis geïnterviewd. Om de gehechtheidskwaliteit van de kinderen te peilen werd een zogenaamde representationele of narratieve gehechtheidsmeting gebruikt (Verschueren & Marcoen, 1994; gebaseerd op Cassidy, 1988). Daarin wordt de kwaliteit van de gehechtheid, of beter van de representatie daarvan door het kind, afgeleid uit zijn of haar patroon van communicatie over gehechtheidsrelevante interacties. Om die communicatie te ontlokken, wordt gebruik gemaakt van gestandaardiseerde verhalen, gespeeld met een poppenfamilie (zie Stevenson-Hinde & Verschueren, 2002, en Verschueren & Marcoen, 2000, voor een uitgebreid overzicht van narratieve gehechtheidsmetingen en hun psychometrische kwaliteiten). In ons onderzoek werd de kwaliteit gepeild van de kind-moeder- én de kind-vadergehechtheid. Daartoe werden de gehechtheidsverhalen tweemaal afgenomen (in gecontrabalanceerde volgorde), eenmaal met een kind- en vaderpopje en eenmaal met een kind- en moederpopje. De zelfwaardering van de kinderen werd gemeten met het Handpop Interview (Verschueren e.a., 1994). In dat interview worden twintig vragen gesteld over het kind aan een grote handpop (bijvoorbeeld een eend die Kwak heet). Het kind antwoordt dan alsof het die handpop is. Ook voor de betrouwbaarheid en geldigheid van dat interview was voldoende evidentie verzameld (onder anderen Verschueren, Marcoen & Schoefs, 1996). Het sociaal-emotioneel functioneren werd beoordeeld door de kleuterleidster. Aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten gaf zij aan in welke mate het kind sociaal competent was in de relatie met klasgenoten, en internaliserend of externaliserend probleemgedrag vertoonde. Ook de algemene aanpassing aan schoolse eisen en taken, en de gedragsmatige uitingen van zelfverzekerdheid werden door haar beoordeeld.


VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

Uit het onderzoek kwamen volgende resultaten naar voren.

Ten eerste werd vastgesteld dat 60 procent van de kinderen eenzelfde gehechtheidsclassificatie (veilig versus onveilig) kreeg voor beide ouders. 40 procent van de kinderen werd geclassificeerd als veilig gehecht aan vader en onveilig aan moeder, of vice versa. Deze samenhang was perfect vergelijkbaar met de samenhang gevonden in gehechtheidsonderzoek bij baby’s (zie boven), en liet alvast voldoende ruimte voor het onderzoeken van de afzonderlijke en gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader.

Ten tweede werd geen steun gevonden voor een ‘dominantie’ van kind-moedergehechtheid. Integendeel, de sociaal-emotionele competentie van de kinderen in de schoolcontext hing vooral samen met de kwaliteit van gehechtheid aan vader. Kinderen die veilig gehecht waren aan vader waren doorgaans sociaal competenter in de omgang met hun leeftijdgenoten, beter aangepast aan de eisen van de schoolse context, vertoonden minder internaliserend probleemgedrag, en gedroegen zich meer zelfverzekerd en onafhankelijk op school dan kinderen die onveilig gehecht waren aan vader. Voor de moeder waren de effecten veel minder sterk en robuust. Een rechtstreekse vergelijking van de voorspellende waarde van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid toonde aan dat in het bijzonder de mate van internaliserend probleemgedrag, of van angstig en teruggetrokken gedrag, sterker voorspeld werd door de kwaliteit van kind-vader- dan door de kwaliteit van kind-moedergehechtheid.
Die ‘dominantie’ van kind-vadergehechtheid werd echter niet voor alle domeinen van functioneren gevonden. Zo bleek het gevoel van eigenwaarde van de kinderen, wals gemeten met het Handpop Interview, sterker samen te hangen met de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder dan met de kwaliteit van de gehechtheid aan vader.
Het antwoord op de vraag welk van beide relaties – die met moeder of die met vader – de ontwikkeling van het kind het best voorspelt, blijkt met andere woorden af te hangen van het domein van functioneren dat men in ogenschouw neemt. Onafhankelijke exploratie in de (schoolse) buitenwereld hing vooral samen met de kind-vadergehechtheid, het innerlijke gevoel waardevol (in de ogen van anderen) te zijn hing vooral samen met de kind-moedergehechtheid. Deze bevinding was onverwacht, maar bleek naderhand goed te passen in het onderzoek over de (doorsnee) moeder-kind- en vader-kindinteracties. Zowel uit observatiestudies als uit vragenlijstonderzoek blijkt immers dat moeders meer dan vaders geneigd zijn de rol van verzorger op te nemen, en te voorzien in de behoefte van het kind aan affectie, troost en emotionele steun (Lamb, 1997; Parke, 1996). Ook in een recente studie onder kleuters stelden wij vast dat moeders gemiddeld meer emotionele betrokkenheid en warmte tonen ten aanzien van hun kinderen dan vaders. Dat verschil kwam tot uiting zowel wanneer moeder en vader hun eigen opvoedingsgedrag beoordeelden, als wanneer ze elkaars opvoedingsgedrag beschreven (Schalenbourg & Verschueren, 2002). Aangezien gevoelens van waardevolheid vooral in verband worden gebracht met het ontvangen van troost en bescherming (Bowlby, 1973), zou dat kunnen verklaren waarom de zelfwaardering van de kleuters het sterkst gelinkt was aan de kwaliteit van de gehechtheid aan de moeder. Anderzijds is veelvuldig vastgesteld dat vaders, meer dan moeders, geneigd zijn de rol van speelkameraad te vervullen voor het kind en te voorzien in zijn of haar behoefte aan opwindend spel en exploratie van de buitenwereld (Lamb, 1997; Parke, 1996). Dat gegeven zou kunnen verklaren waarom angstig en teruggetrokken gedrag van de kleuters of een gebrek aan exploratie en onafhankelijkheid het sterkst gerelateerd was aan de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader. Merk op dat de bovenvermelde bevinding van Lamb – namelijk dat moeders hun baby vaker oppakken om hem of haar te verzorgen, terwijl vaders hun baby vaker oppakken om ermee te spelen ook in dit plaatje past. In het algemeen liggen de bevindingen in de lijn van de traditionele geslachtsroldifferentiatie. Daarin worden moeders, of vrouwen in het algemeen, gezien als de ‘ministers van binnenlandse zaken’, die de meer expressieve en verzorgende taken op zich nemen, terwijl vaders, of mannen in het algemeen, gezien worden als ‘ministers van buitenlandse zaken’, die het kind in contact brengen met de buitenwereld (Verschueren & Marcoen, 1999).

Ten derde werden ook de gezamenlijke of gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader onderzocht. De resultaten wezen uit dat een veilige gehechtheid aan één ouder een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kan compenseren. Die compensatie was echter niet volledig. Kinderen die veilig gehecht waren aan vader maar onveilig aan moeder (of omgekeerd), hadden een hogere zelfwaardering en sociaal-emotionele competentie dan kinderen die onveilig gehecht waren aan beide ouders, maar waren slechter af dan kinderen die veilig gehecht waren aan beide ouders. Er was met andere woorden wel sprake van een bufferend effect, maar dat was onvolledig.

CONCLUSIE

Dit onderzoek was het eerste dat de gehechtheid van kleuters aan moeder én aan vader onder de loep nam en de samenhang naging met de zelfwaardering en het sociaal-emotioneel functioneren van de kinderen. We stelden vast dat de kwaliteit van de gehechtheid aan vader met andere aspecten van de ontwikkeling samenhing dan de kwaliteit van de gehechtheid aan moeder. Bovendien vonden we dat een veilige gehechtheid aan één ouder gedeeltelijk een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kon compenseren.

Enkele kanttekeningen bij dit onderzoek zijn op hun plaats. Ten eerste willen we benadrukken dat het gaat om een correlationeel onderzoek, waarbij gehechtheid, zelfwaardering en sociaal-emotionele competentie op eenzelfde tijdstip worden gemeten. Hoewel men er doorgaans van uitgaat dat de gehechtheidskwaliteit de kwaliteit van het zelfbeeld en het sociaal-emotioneel functioneren bepaalt, is de omgekeerde invloed ook mogelijk. Meer dan waarschijnlijk beïnvloeden die variabelen elkaar wederzijds in een transactionele relatie. Wanneer we het bij de resultatenbespreking hadden over ‘effecten’ van de gehechtheidskwaliteit, dan moet die term dus statistisch worden geïnterpreteerd en niet causaal. Ten tweede nog een opmerking over de meting van de gehechtheidskwaliteit. Zoals gezegd werd de gehechtheidskwaliteit niet afgeleid uit een observatie van ouder-kindinteracties, maar uit een ondervraging van het kind in afwezigheid van de gehechtheidsfiguur. Wat er dus gemeten wordt, is niet zozeer de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, maar de kwaliteit van de representatie of de beleving van die relatie door het kind. Dat die mentale representatie beïnvloed wordt door de reële ervaringen van het kind met de gehechtheidsfiguren werd in een aantal studies aangetoond (bijvoorbeeld Bretherton, Ridgeway & Cassidy, 1990; Cassidy, 1988).

Daarnaast kan die representatie echter ook beïnvloed worden door factoren eigen aan het kind (bijvoorbeeld cognitieve of metacognitieve vaardigheden, veerkracht). In feite gaat men dus na wat een kind (mentaal) ‘gemaakt’ heeft van zijn gehechtheidsrelaties. Ook in observatiemetingen baseert men zich in eerste instantie op het gedrag van het kind als uiting van zijn of haar verwachtingspatroon of werkmodel van de relatie. Niettemin is het mogelijk dat in observatiemetingen kenmerken eigen aan de relatie sterker doorwegen, terwijl in representationele metingen kenmerken eigen aan het kind een grotere rol spelen. Het zou in elk geval zeer de moeite lonen dit onderzoek te repliceren, met toevoeging van een observatiemeting van de gehechtheidskwaliteit.


VERVOLGSTUDIE OP LAGERE SCHOOLLEEFTIJD

Bovenvermelde studie liet een aantal interessante samenhangen zien tussen gehechtheid aan moeder maar vooral aan vader enerzijds, en sociaal-emotioneel functioneren van het kind anderzijds. Om na te gaan in hoeverre die effecten over de tijd heen bleven bestaan, werd een vervolgstudie opgezet. Doel van de studie was het nagaan van de langere termijneffecten van de gehechtheidskwaliteit, gemeten met de genoemde representationele meting, voor de zelfwaardering en de sociaal-emotionele competentie van de kinderen. In tegenstelling tot de oorspronkelijke studie werd de sociaal-emotionele competentie niet alleen beoordeeld door de leerkracht, maar ook door de klasgenoten. Verder werd in het bijzonder gelet op de differentiële en gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader. Deze studie wordt hierna besproken.


BESCHRIJVING PROEFGROEP EN METHODE

De vervolgstudie vond plaats drie à vier jaar na het oorspronkelijke onderzoek. Van de 80 deelnemende kinderen konden er 68 opnieuw worden opgespoord: 32 jongens en 36 meisjes. Op het moment van de tweede onderzoeksafname zaten zij in het derde of het vierde leerjaar (groep 5 of 6 in Nederland). Zij waren gemiddeld negen jaar oud. Naar de zelfwaardering van de kinderen werd gevraagd met een directe zelfrapporteringsmeting (namelijk de Competentiebelevingsschaal), en niet met een indirect interview. De sociaal-emotionele competentie werd onderzocht aan de hand van leerkrachtschalen en gedragsnominaties door klasgenoten (bijvoorbeeld ‘wie begint te vechten en slaat andere kinderen?’ of ‘wie is verlegen en speelt niet graag met andere kinderen?’). Verder gaven de klasgenoten ook aan hoe graag ze met de betreffende kinderen (en andere klasgenoten) speelden (zie Verschueren & Marcoen, 2001, voor meer uitleg) .


VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

Net als in het oorspronkelijke onderzoek waren de effecten van kind-vadergehechtheid doorgaans sterker en robuuster dan de effecten van kind-moedergehechtheid. Kinderen die met vijf jaar veilig gehecht waren aan vader, bleken drie à vier jaar later nog steeds beter aangepast aan schoolse taken, minder angstig en teruggetrokken, en meer zelfverzekerd en onafhankelijk. Deze effecten bleven zelfs bestaan wanneer gecontroleerd werd voor aanvankelijke verschillen in sociaal-emotionele competentie. Bij een directe vergelijking tussen de voorspellende waarde van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid werd weer vastgesteld dat de mate van angstig en teruggetrokken gedrag sterker samenhing met de kwaliteit van de kind-vader- dan met de kwaliteit van de kind-moedergehechtheid.

Dit werd gevonden bij gebruik van leerkrachtoordelen, maar ook bij gebruik van beoordelingen door leeftijdgenoten. Daarnaast bleek dat kinderen die met vijf jaar als veilig gehecht aan vader werden geclassificeerd, op negenjarige leeftijd beter werden aanvaard door de klas. Zij die als onveilig werden geclassificeerd, hadden een verhoogd risico op verwerping of afwijzing door hun klasgenoten. De langere termijneffecten van kind-moedergehechtheid waren, net als in het oorspronkelijke onderzoek, eerder beperkt. In tegenstelling tot de bevindingen voor de vader was er geen verband met de latere zelfverzekerdheid en onafhankelijkheid, noch met de graad van internaliserend probleemgedrag. Ook de mate van aanvaarding in de grotere peergroep (klas) was niet gerelateerd aan de vroegere veiligheidsgevoelens bij de moeder. Wat daarentegen wél werd vastgesteld, was dat meisjes die veilig gehecht waren aan hun moeder beter geaccepteerd werden door de andere meisjes van hun klas dan zij die onveilig gehecht waren. Voor jongens maakte de gehechtheidsclassificatie voor de moeder geen verschil. En ook de kwaliteit van de gehechtheid aan de vader maakte op dat vlak, voor beide geslachten, niets uit. Uit ander onderzoek is bekend dat peerrelaties van jongens en meisjes er tijdens de basisschoolleeftijd anders uitzien (Maccoby, 1990; Sroufe e.a., 1996). Jongens spelen eerder in grotere groepen, en spel en competitie staan meer centraal. Meisjes spelen in kleinere groepjes, en wederkerigheid, intimiteit en onderling vertrouwen spelen een grotere rol. Het is interessant te zien dat juist dat functioneren in kleinere en intiemere interpersoonlijke relaties met peers, en niet het functioneren in de grote peergroep, gerelateerd bleek aan de kwaliteit van de kind-moedergehechtheid. Die bevinding is destemeer interessant omdat ze in de lijn ligt van de resultaten van een recente meta-analyse over kind-moedergehechtheid en peerrelaties (Schneider e.a., 2001) (zie ook Verschueren & Marcoen, in press, voor soortgelijke bevindingen bij oudere kinderen).

De samenhang tussen de vroegere gehechtheidskwaliteit en de latere zelfwaardering was in het algemeen slechts beperkt. Dat gold zowel voor moeder als voor vader, en staat aldus in contrast met de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek. Mogelijk kan de wijze waarop de zelfbeleving gepeild werd een rol hebben gespeeld. In het oorspronkelijke onderzoek werd immers een (indirecte) interviewmeting met een handpop gebruikt; in het follow-up onderzoek werden de kinderen rechtstreeks ondervraagd over hun beleving van zichzelf. Ook uit andere studies is al gebleken dat directe zelfrapporteringen van zelfwaardering de verwachte verschillen vaak niet laten zien (bijvoorbeeld Verschueren & Marcoen, 1995).

Ten slotte de gezamenlijke of gecombineerde effecten van gehechtheid aan moeder en vader. Hier zagen we hetzelfde resultatenpatroon als in de oorspronkelijke studie. Kinderen met twee onveilige gehechtheidsclassificaties hadden meer problemen op sociaal-emotioneel vlak dan kinderen met twee veilige gehechtheidsclassificaties. Kinderen met één veilige en één onveilige gehechtheid situeerden zich telkens tussen deze twee groepen in. Het hebben van een veilige gehechtheidsrelatie met één ouder bood dus een zekere compensatie, maar die compensatie was niet volledig.


CONCLUSIE

De veronderstelde langere termijneffecten van gehechtheid in de kleutertijd, gemeten met de representationele meting, werden grotendeels teruggevonden, althans voor de relatie met de vader. De gehechtheid aan de vader bleek vooral het onafhankelijk en zelfverzekerd functioneren in de (schoolse) buitenwereld en het ‘sociale succes’ in de grote groep van peers te voorspellen. De gehechtheid aan de moeder leek meer voorspellend voor het functioneren in intiemere interpersoonlijke relaties (althans voor meisjes). Het feit dat de gevonden differentiële effecten van kind-moeder- en kind-vadergehechtheid voor een groot deel in de lijn lagen van die in de oorspronkelijke studie, steunt het vertrouwen in deze bevindingen. Het feit dat sommige verwachte effecten niet werden teruggevonden (zoals de samenhang tussen kind-moedergehechtheid en zelfwaardering), nodigt dan weer uit tot voorzichtigheid. Voordat we met zekerheid conclusies kunnen trekken, is verder doorgevoerd zorgvuldig onderzoek naar die differentiële effecten zeker aangewezen.

Wat wel eenduidig uit beide studies naar voren komt, is dat het veilig gehecht zijn aan één ouder de negatieve effecten van een onveilige gehechtheid aan de andere ouder kan compenseren. Dat bufferende effect was echter niet volledig, vermoedelijk juist ook omdat beide ouders enigszins andere rollen vervullen in de opvoeding van hun kinderen.


ALGEMEEN BESLUIT

Men heeft de gehechtheidstheorie en het -onderzoek wel eens verweten te sterk gefixeerd te zijn op moeders. Dat is voor een deel terecht. Zoals aangegeven had Bowlby in zijn theorie vooral aandacht voor de primaire opvoeder of de ‘moederfiguur’ . Als vanzelfsprekend werd daarbij aan de (biologische) moeder gedacht. Bovendien is er, tot op heden, veel meer empirisch onderzoek verricht naar gehechtheid aan moeder dan naar gehechtheid aan vader. Het is vooral de verdienste geweest van Michael Lamb om ook de gehechtheid aan de vader in het vizier te brengen. Uit het onderzoek dat thans voorhanden is, blijkt dat de vader wel degelijk een belangrijke rol als gehechtheidsfiguur te spelen heeft. Net zo goed als moeders zijn vaders in staat om een veilige thuishaven te bieden voor hun kinderen in tijden van stress, en een veilige basis van waaruit ze de buitenwereld kunnen verkennen. Zoals boven aangegeven is het wel mogelijk dat veiligheidsgevoelens bij vader gepaard gaat met andere opvoedingsdeterminanten (bijvoorbeeld de wijze van disciplineren), en met andere ontwikkelingsuitkomsten bij het kind (zoals onafhankelijke en zelfverzekerde exploratie van de buitenwereld) dan bij moeder. Hoewel de schaarse beschikbare empirische evidentie in die richting wijst, blijft voorzichtigheid vooralsnog geboden.

Wel is duidelijk dat Bowlby’s ‘monotropiestelling’ en het daaraan gerelateerde idee van de ‘dominante’ rol van gehechtheid aan de moeder voor de ontwikkeling van kinderen niet zomaar aangehouden kunnen worden. De onderzoeksgegevens bieden eerder steun aan de zogenaamde ‘verbredingsstelling’ (Van IJzendoorn e.a., 1982). Die zegt dat kinderen meerdere min of meer gelijkwaardige gehechtheidsrelaties kunnen hebben, en dat zo’n verbreding van het opvoedingsmilieu zelfs voordelen voor hen heeft. Ze biedt immers de mogelijkheid tot compensatie van eenzijdigheden of moeilijkheden in bepaalde gehechtheidsrelaties, en zorgt ervoor dat kinderen minder kwetsbaar zijn bij tijdelijke of permanente scheidingen van een gehechtheidsftguur. Het bestuderen van de moeder-kind- of vader-kinddyade afzonderlijk, biedt in elk geval vaak onvoldoende inzicht in de ontwikkeling en het functioneren van kinderen. Op zijn minst zou gekeken moeten worden naar ‘hoe moeder en vader samenwerken in het vormgeven van hun rol als opvoeders’ (Van Aken, 2002, p. 181). Daarnaast mag niet vergeten worden dat ook broers en zussen, professionele opvoeders, grootouders en zelfs leerkrachten gehechtheidsfiguren kunnen zijn voor kinderen. Het toekomstige gehechtheidsonderzoek lijkt dan ook sterk gebaat bij het bestuderen van kinderen in dat complexe netwerk van gehechtheidsrelaties.

Trefwoorden: Bowlby, Hechting, Karine Verschueren, Eigenwaarde, Gehechtheid, Gehechtheidsband, Gehechtheidsrelatie, Gehechtheidstheorie, Kleuters, Moeder, Sociaal-emotioneel functioneren, Vader, Zelfbeeld, Zelfwaarde, Kind-vadergehechtheid, Tender years theorie, Zeer jonge kind

Vindtplaats downloadbare PDF: www.f4j.be/doc/pdf/gehechtheid.pdf

Onderzoeksfiche van het Jeugdonderzoeksplatform België

1. Referentie
Referentie: Verschueren, K. (2002). Gehechtheid aan vader en moeder, zelfwaardering en sociaal-emotioneel functioneren van jonge kinderen. In H. Van Crombrugge, D. Verstraeten, D. Mortelmans, J. Raphael-Leff, S. Vandewaerde, G. Van Hove, P. Verhaeghe, K. Verschueren, B. Van den Bergh, N. Van Ranst, V. Duindam, F. Deven, J. Peeters & M. Michielsen (Eds.), Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen (pp. 117-130). Tielt: Lannoo.
Taal: Nederlands
ISBN: 90-209-5047-9
Publicatievorm: Bijdrage in reader

2. Abstract
Karine Verschueren onderzocht in welke mate de gehechtheid aan vader of moeder een effect heeft op het zelfbeeld en de socio-emotionele functionering van een kind. Bowlby formuleerde voor het eerst de ‘gehechtheidstheorie’ en beweerde dat vooral de kind-moedergehechtheid van doorslaggevend belang was voor de ontwikkeling van het kind omdat een kind altijd één figuur aan de top van een hiërarchie plaatst. Een empirisch onderzoek uitgevoerd door de auteur toont echter aan dat dit niet het geval is en dat zelfs op sommige domeinen de kind-vadergehechtheid doorslaggevend kan zijn voor de ontwikkeling van het kind, met name op gebied van sociaal-emotioneel functioneren.

3. Trefwoorden
Thema: Gezin
Trefwoorden: Eigenwaarde, gehechtheid, gehechtheidsband, gehechtheidsrelatie, gehechtheidstheorie, kleuters, moeder, ouders, socio-emotionele functioneren, vader, zelfbeeld, zelfwaarde

4. Onderzoeker
Opdrachtgever : /
Onderzoeker: Karine Verschueren

Centrum voor Schoolpsychologie
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
K.U.Leuven
Tiensestraat 102
3000 Leuven
Tel: 016/ 32 60 03
Fax : 016/ 32 61 44
http://www.psy.kuleuven.ac.be/school/

5. Onderzoeksvraag

Onderzoeksvragen
• Is gehechtheid een zaak van moeders?
• Zijn kinderen veiliger gehecht aan hun moeder… of aan hun vader?
• Wat zijn de effecten van gehechtheid aan vader en moeder?

Hypothesen /

6. Methode

Onderzoeksmethode:

Literatuurstudie

Eigen empirisch onderzoek: 
De kleuters werden uitgebreid individueel onderzocht in een apart lokaal in de school. De ouders werden achteraf thuis geïnterviewd.
Er werd een representationele of narratieve gehechtheidsmeting gebruikt: de kwaliteit van de gehechtheid wordt afgeleid uit het patroon van communicatie over gehechtheidsrelevante interacties. Er werd gebruik gemaakt van verhalen, gespeeld door een poppenfamilie.
Kind-moeder- en kind-vadergehechtheid werden onderzocht.
De zelfwaardering van de kinderen werd gemeten met een handpopinterview, waarbij 20 vragen worden gesteld aan het kind dat met een handpop antwoordde.
Het sociaal-emotioneel functioneren werden beoordeeld door de kleuterleidster aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten.

Vervolgstudie:
Drie à vier jaar na het oorspronkelijke onderzoek. Zelfwaardering werd gemeten via een directe zelfrapporteringsmeting. De sociaal-emotionele competentie werd onderzocht met leerkrachtschalen en gedragsnominaties door klasgenoten.

Onderzochte groep
Literatuur: internationale studies met resultaten van empirisch onderzoek
Eigen onderzoek: 80 kleuters (40jongens/40 meisjes), gemiddeld 5jaar en 5 maanden oud (tussen 55 en 77 maanden). Via kleuterscholen werden ze gerekruteerd.
Vervolgstudie: 68 van de 80 kinderen namen opnieuw deel, 32 jongens en 36 meisjes. Zij zaten in het derde of vierde leerjaar en waren gemiddeld 9 jaar oud.

Bereik /

7. Resultaten
• Uit literatuurstudie over de internationale onderzoeken die verricht werden inzake gehechtheidstheorie, blijkt dat kinderen aan beide ouders gehecht zijn, dat ze in stressvrije situaties soms de voorkeur geven aan hun vader, in stressvolle situaties aan hun moeder.
• Veilig gehechte kinderen functioneren beter op emotioneel-sociaal vlak en hebben meer eigenwaarde.
• Uit het eigen onderzoek blijkt dat een grote meerderheid van de kinderen veilig gehecht is aan vader en dat ze ook gelijk gehecht zijn aan de moeder. Iets minder dan de helft van de kinderen is anders gehecht aan moeder dan aan vader.
• Er is dus geen dominantie van de moeder-kind gehechtheid.
• De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de moeder hangt samen met het al dan niet ontwikkelen van eigenwaarde bij het kind.
• De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de vader hangt samen met de sociaal-emotionele competentie van het kind.

8. Publicaties op basis van hetzelfde onderzoek
• Schalenbourg, K. & Verschueren, K. (2002). Kleuters met probleemgedrag: te lakse vader, te strenge moeder? Onuitgegeven Onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Schoolpsychologie.
• Stevenson-Hinde, J. & Verschueren, K. (2002). Attachment in childhood. In P.K. Smith & C.H. Hart (Eds.), Blackwell Handbook of Childhood Social Development (pp.182-204). London: Blackwell.
• Van Crombrugge, H., Verstraeten, D., Mortelmans, D., Raphael-Leff, J., Vandewaerde, S., Duindam, V., Deven, F., Peeters, J. & Michielsen, M. (Eds.) (2002). Vaders in soorten. Vaders in soorten en maten gewikt en gewogen. Tielt: Lannoo.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (1994). Test met gehechtheidsverhalen classificatiesysteem. Aanpassing van de Doll Stories Completion Task van Cassidy (1986) voor gebruik bij 4,5 tot 6-jarigen. Onuitgegeven Onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Ontwikkelingspsychologie.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (1999). Representation of self and socioemotional competence in kindergartners. Differential and combines effects of attachment to mother and to father. Child Development, 70, 183-201.
• Verschueren, K. & Marcoen, A. (2000). Gehechtheid in de kleuterleeftijd. In J.D. Bosch, H.A. Bosma, R.J. Van der Gaag, A.J.J.M. Ruijssenaars & A. Vyt (Eds.), Jaarboek ontwikkelingspsychologie, Orthopedagogiek en Kinderpsychiatrie 4, 2000-2001 (pp.294-328). Houten: Bohn stafleu Van Loghum.
• Verschueren, K., Marcoen, A. & Schoefs, V. (1996). The internal working model of the self, attachment and competence in five-year-olds. Child Development , 67, 2493-2511.
• Verschueren, K., Schoefs, V. & Marcoen, A. (1994). Handpop Interview. Instructies en codering. Een aanpassing van Cassidy’s codeersysteem (1986). Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Centrum voor Ontwikkelingspsychologie.

9. Beleidsaanbevelingen
Nee

10. Samenvatting
Bij het ontstaan van de gehechtheidstheorie ging men ervan uit dat vooral de gehechtheid aan de moeder een cruciale rol speelde in de ontwikkeling van het kind. Vele onderzoeken waren teveel gefixeerd op moeders.
Vandaag gaat men ook na wat de rol van de vader kan zijn in de gehechtheidstheorie. Vele studies tonen aan dat de gehechtheid aan de vader inderdaad ook een belangrijke rol kan spelen.
Karine Verschueren voerde een empirisch onderzoek uit bij kleuters en deed een opvolgingsonderzoek een viertal jaren later. Vaders kunnen, zo blijkt, even goed als moeders een veilige thuisbasis zijn voor kinderen in stressituaties of wanneer kinderen de buitenwereld willen exploreren.
De ontwikkelingsuitkomsten zijn echter wel verschillend dan bij moeders. Bij een veilige gehechtheidsband tussen vader en kind is het kind onafhankelijker en verkent het op een zelfzekere wijze de buitenwereld (sociaal-emotionele competenties). Bij een veilige band met moeders krijgt het kind een positief zelfbeeld.
Ook de langetermijneffecten van de gehechtheid waren belangrijker bij de vader dan bij de moeder, behalve voor meisjes wat betreft de sociale omgang met andere meisjes. Daar was de kind-moedergehechtheid doorslaggevend.
Het onderzoek wees ook uit dat één ouder met een veilige gehechtheidsband met het kind de onveilige band van de andere ouder met het kind gedeeltelijk kan compenseren.