Over
Prenatale betrokkenheid bepalend voor later engagement van ongehuwde vaders bij hun kinderen tijdens de eerste levensjaren [1]
Auteur: Peter Tromp MSc [2]
Verschenen in: Kind en Adolescent Review, Jrg 16, nr. 3, pp. 337 – 344, Augustus 2009
In eerder onderzoek (Cook, Jones, Dick & Singh, 2005; Palkovitz, 1985) werd vastgesteld dat een grotere betrokkenheid van ongehuwde vaders in de transitiefase naar vaderschap significant samenhangt met groter engagement van vaders en meer interactie met hun kinderen tijdens de eerste levensjaren.
Een verklaring voor deze samenhang kan gevonden worden in de levenslooptheorie en de identiteitstheorie. Ongehuwde vaders doorlopen op de weg naar vaderschap verschillende trajecten (trajectories). Zij kunnen daarbij verschillende levensveranderende ervaringen opdoen, die verschillende individuele kansen voor de ontwikkeling van het eigen vaderschap en de eigen identiteit als vader omvatten en die een positief dan wel negatief traject van betrokkenheid bij het eigen kind in gang zetten. Als cruciaal voor het aanzetten tot verandering wordt in de levenslooptheorie de tijdigheid (timing) in het veranderingsproces gezien waarop dergelijke ervaringen plaats vinden. Een ongehuwde vader die al voor de geboorte nauw betrokken is en zijn partner vanaf de aanvang ondersteunt en het ongeboren kind direct zelf (mee) kan ervaren, heeft meer en sterkere mogelijkheden tot binding met zijn kind en partner en het ontwikkelen van een eigen identiteit als vader, dan een ongehuwde vader die dat niet ervaart. Een tweede centraal concept uit de levenslooptheorie zijn levenstransities (life transitions), keuzes voor betekenisvolle statuswijzigingen in het eigen leven, die binnen trajecten naar vaderschap plaats kunnen vinden en daarmee samenhangen. Ongehuwde vaders die vroegtijdig in een traject naar vaderschap betrokken zijn kunnen daarin aangezet worden tot het maken van met ondersteunend vaderschap samenhangende keuzes in de relatie met hun partner, leidend tot wijzigingen in hun woonsituatie, hun werk, hun identiteit als vader en hun gedrag als toekomstig ouder. Keuzes die op hun beurt van invloed zijn op de latere betrokkenheid als vader bij hun kind.
Cabrera c.s. (2008) gaan in hun onderzoek vanuit dit theoretisch perspectief voor het eerst op zoek naar werkzame mechanismen, factoren en processen die de samenhang tussen betrokkenheid van vaders in de transitiefase naar vaderschap en later engagement van vaders bij hun kind nader verklaren. Daarvoor maken zij gebruik van de reeds verzamelde data voor ongehuwde ouderkoppels uit de Fragile Families and Child Wellbeing Study (FFCW), een Amerikaanse nationale longitudinale studie naar een cohort van 5000 tussen 1998 en 2000 in kwetsbare gezinnen geboren kinderen, die vanaf de geboorte gevolgd worden. In een nulmeting, een meting een jaar na de geboorte (Jaar 1) en een meting drie jaar na de geboorte (Jaar 3) zijn panelgegevens van betrokken ouders bijgehouden op het gebied van hun competenties als ongehuwde ouders, m.n. vaders, de aard van de relaties tussen ongehuwde ouders, de ontwikkeling van de kinderen geboren in deze gezinnen en beleidsmaatregelen en externe condities die van invloed zijn op deze gezinnen en hun kinderen.
Door uitsluiting van zorgvaders en een hoge non-response (51, 3%), hebben Cabrera c.s. uiteindelijk in hun onderzoek de gegevens gebruikt van 1686 van de in totaal 3712 ongehuwde vaders uit de FFCW-studie (N=1686). Na attritie analyse bleek deze reststeekproef positief selectief voor samenwonende en jongere ongehuwde vaders met meer opleiding en grotere prenatale betrokkenheid. En negatief selectief voor Latijns-Amerikaanse en oudere ongehuwde vaders en ongehuwde vaders bevriend met de moeder. De Heckman procedure voor correctie op steekproefselectie in longitudinaal onderzoek is gebruikt in de multivariate analyse.
Meer dan de helft van de onderzochte vaders was van Afro-Amerikaanse afkomst (56,8%), een kwart van Latijns-Amerikaanse afkomst (27,3%) en de rest was blank Amerikaans (14,6%). De gemiddelde leeftijd van de onderzochte vaders was 26,35 jaar (SD=6,87) tegen een gemiddelde leeftijd van betrokken moeders van 23,78 jaar (SD=5,53). Bij de nulmeting woonde 63,4% van de ouderkoppels samen, 29,2% woonde niet samen maar had een liefdesrelatie en 7,4% had geen liefdesrelatie. In het derde jaar was 19,5% van de ouderkoppels getrouwd, 36,6% woonde samen, 8,2% woonde niet samen maar had een liefdesrelatie en 30,8% had geen liefdesrelatie.
Prenatale betrokkenheid werd als onafhankelijke variabele in het onderzoek in de nulmeting gemeten aan drie indicatoren: (a) het tijdens de zwangerschap aan moeder geven van geld of cadeaus voor de baby, (b) andere geboden hulp aan de moeder zoals vervoer en het doen van klusjes (c) en aanwezigheid bij de geboorte. Daarop getest bleek geen sprake van colineariteit tussen de onderzochte onafhankelijke variabelen. Voor een samengestelde meting werden de reacties van vaders op alle indicatoren en die van moeders op de eerste twee indicatoren gebruikt.
Vaderengagement na de geboorte werd als afhankelijke variabele alleen bij de ongehuwde vaders zelf gemeten. In het eerste jaar aan zeven, en in het derde jaar aan twaalf, in een index samengenomen indicatoren voor zorg- en spelactiviteiten van vaders in interactie met hun kinderen.
De onderzochte mediërende variabelen in het onderzoek zijn (a) het belang dat vader hecht aan de vaderstatus, (b) de residentiële status en kwaliteit van de relatie met moeder en (c) werk van vader. De Barry en Kenny methode werd in de multivariate regressieanalyse toegepast voor het testen van de mediatie effecten.
Controle variabelen in het onderzoek waren (a) geslacht van het kind, (b) etniciteit van de vader, (c) opleiding van de vader, (d) werkgelegenheid van vader, (e) gelijktijdig vaderschap bij meerdere partners, (f) temperament van het kind (g) en gezondheid van het kind. Alleen de gezondheid van het kind zoals door vader gerapporteerd bleek significant negatief samen te hangen met later engagement van vaders bij hun kinderen. Bij de meting in het derde jaar werd verder gecontroleerd voor betrokkenheid van vaders met hun kind in het eerste jaar
Resultaten Jaar 1: Uit de multivariate analyse bleek dat ongehuwde vaders met hogere prenatale betrokkenheid in het eerste jaar meer engagement bij hun kinderen toonden. Ook vaders die meer belang hechtten aan de vaderstatus toonden in het eerste jaar meer engagement bij hun kinderen. Bovendien bleek dat residentiële vaders en vaders die tussen de nulmeting en het eerste jaar gingen samenwonen significant meer geëngageerd en betrokken waren bij hun kinderen. Samen verklaarden de onafhankelijke variabelen 33% van de variantie in engagement van vaders bij hun kinderen in het eerste jaar.
Wat betreft de mediatie effecten over het eerste jaar bleek dat het belang dat vaders hechten aan de vaderstatus onvoldoende bijdroeg aan de verklaring van de samenhang in vaderengagement om te voldoen aan de criteria. Residentiële status en kwaliteit van de relatie met moeder verklaarden samen 41,30% van de mediatie effecten voor de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en engagement van vaders bij hun kind. Alleen de transitie van non-residentiële naar residentiële status bleek met 21,91% echter ook significant. De indicatoren inzake werk verklaarden samen 7,24% van de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en later engagement van vaders bij hun kind. Alleen de transitie van werkeloos naar werk bleek met 5,40% echter ook significant.
Resultaten Jaar 3: Uit de multivariate analyse bleek dat ongehuwde vaders met hogere prenatale betrokkenheid ook in het derde jaar significant meer engagement met hun kinderen toonden. Het belang dat vaders aan de vaderstatus hechtten bleek echter niet meer significant samen te hangen met vaderengagement. Residentiële status van de relatie met moeder bleek ook in het derde jaar significant samen te hangen met meer geëngageerd en betrokken vaderschap. Zowel ongehuwde vaders met werk als vaders die inmiddels werk vonden bleken meer betrokken en geëngageerd bij hun kinderen dan werkeloze vaders. Samen verklaarden de onafhankelijke variabelen 39% van de variantie in engagement van vaders bij hun kinderen in het derde jaar.
De mediatie effecten over het derde jaar zijn vergelijkbaar met het eerste jaar: Residentiële status en kwaliteit van de relatie met moeder verklaarden samen 84,35% van de mediatie effecten voor de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en engagement van vaders bij hun kind in het derde jaar. Alleen de wijziging van non-residentiële naar residentiële status bleek met 56,15% echter ook significant. De indicatoren inzake werk verklaarden samen 7,96% van de mediatie effecten voor de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en engagement van vaders bij hun kind. Alleen de transitie van werkeloos naar werk bleek met 6,83% echter ook significant.
De door Cabrera c.s. gevonden onderzoeksresultaten dragen bij aan de literatuur omdat zij een eerste inzicht bieden in voorafgaande processen tijdens de transitiefase naar vaderschap die van invloed zijn op later engagement van ongehuwde vaders bij hun kinderen in het eerste en derde levensjaar na de geboorte.
Met het gevonden resultaat dat prenatale betrokkenheid van ongehuwde vaders in de transitiefase naar vaderschap samenhangt met later engagement van vaders bij hun kind in het eerste en derde jaar na de geboorte, worden de resultaten van eerder onderzoek (Cook, Jones, Dick & Singh, 2005; Palkovitz, 1985) bevestigd. Cabrera c.s. geven daarmee verdere empirische steun aan de levenslooptheorie die stelt dat tijdige vaderbetrokkenheid van langdurige invloed is op de ontwikkeling van de vaderrol en later engagement van vaders bij hun kind.
Geen bevestiging werd gevonden voor de vanuit de levensloop- en identiteitstheorie geformuleerde hypothese dat prenatale betrokkenheid van vaders middels ontwikkeling van de eigen identiteit als vader en het belang dat vaders hechten aan hun vaderrol een verklaring biedt voor latere vaderbetrokkenheid. Ook werd geen bevestiging gevonden voor de hypothese dat de kwaliteit van de relatie met de partner samenhangt met later engagement van ongehuwde vaders bij hun kind. Cabrera c.s. zoeken de oorzaken hiervoor in beperkingen in de gebruikte indicatoren uit de FFCW Studie en pleiten voor nader onderzoek.
Cabrera c.s. vonden in hun onderzoek wel bevestiging voor de hypothese dat de residentiële status van de relatie (samenwonen en tussentijdse wijziging naar samenwonen) samenhangt met later engagement van ongehuwde vaders bij hun kinderen. Wijziging in de residentiële status (samenwonen, trouwen) bleek bovendien – met 41% in het eerste jaar en 84% in het derde jaar – de belangrijkste verklaringsfactor voor de gevonden mediatie effecten voor de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en later engagement van ongehuwde vaders. Daarmee werd de hypothese uit de levenslooptheorie bevestigd dat tijdige betrokkenheid van ongehuwde vaders tijdens de zwangerschap hen op een positief vaderschapstraject zet van toenemende betrokkenheid bij de moeder en daarbij passende levenskeuzen en -transities, uiteindelijk resulterend in meer engagement met hun kind na de geboorte.
Uit de gevonden resultaten bleek verder dat werkeloze ongehuwde vaders die meer betrokken waren tijdens de zwangerschap, ook vaker werk vonden, hetgeen op zijn beurt weer samenhing met groter engagement bij hun kind na de geboorte. Ook dit mediatie resultaat vormt een verdere bevestiging van de levenslooptheorie waarin ongehuwde vaders, die tijdens de prenatale transitiefase naar vaderschap nauwer bij hun partner betrokken zijn, een traject kunnen doormaken naar vaderschap dat hen aanzet tot het maken van ondersteunende levenskeuzes en –transities, zoals het vinden van werk, hetgeen op zijn beurt weer leid tot hoger later engagement als vader bij hun kind.
Het onderzoek kent vanuit de gebruikte gegevens uit de FFCW Studie ook een aantal beperkingen. Cabrera c.s. noemen zelf de hoge non-response en selectiviteit ten aanzien van ongehuwde vaders met een goede relatie met moeder ten nadele van vaders op afstand met meer risicogedrag. Door het ontbreken van eensluidendheid in de gebruikte vragen voor moeders en vaders konden verder de van vaders verkregen antwoorden niet op betrouwbaarheid getoetst worden. Terwijl de indicatoren voor sommige variabelen als prenatale vaderbetrokkenheid, later engagement van vaders bij hun kind en het belang dat vaders aan hun rol als vader hechten onvoldoende differentiatie boden voor verder verfijnde conclusies.
Cabrera c.s. sluiten af met de conclusie dat hun onderzoek bijdraagt aan beter inzicht in de factoren die de betrokkenheid van vaders bij hun kinderen op langere termijn bevorderen. Vroegtijdige prenatale betrokkenheid van vaders in de transitie naar vaderschap kan leiden tot betere en meer betrokken relaties (lees met name wijzigingen in de residentiële status van de relatie) en het vinden van werk, en dat houdt vaders langduriger betrokken bij hun kind en partner na de geboorte. Wat betreft de beleidsimplicaties concluderen zij dat beleid gericht op gezinsstabiliteit bij kwetsbare gezinnen met een laag inkomen vaderinclusief dient te zijn en zich al vroegtijdig tijdens de zwangerschap moet richten op ondersteuning van de relaties tussen moeders en vaders, waarbij vaders geholpen worden werk te vinden en gestimuleerd worden tot verbondenheid met hun nog ongeboren kind. Het gaat er daarbij om gezinnen te helpen levenstransities door te maken die vaders op een traject van betrokken ouderschap zetten.
In hun reacties noemen zowel Doherty en Marsiglio het onderzoek van Cabrera c.s. van belang, waarbij Doherty het accent meer legt op de beleidsimplicaties en de verdienste van het onderzoek om gezinsdiscussies uit de ideologische sfeer te halen en te verplaatsen naar een meer gebalanceerde wetenschappelijke benadering op basis van inzicht en feiten, terwijl Marsiglio het accent juist meer legt op de wetenschappelijke implicaties voor verdergaand onderzoek. Verder vragen beiden in hun reactie om aandacht voor het beter betrekken van mediërende variabelen vanuit de rol van de moeder, zoals vertrouwen tussen moeder en vader en de poortfunctie van moeder, die in het onderzoek van Cabrera c.s. nu nog buiten beeld bleven. De wenselijkheid hiervan wordt door Cabrera c.s. in hun repliek ook bevestigd.
In zijn reactie op de beleidsimplicaties stelt Doherty voorts dat het gevonden resultaat dat residentiële vaders meer betrokken zijn bij hun kind, steun geeft aan de conclusie dat de gezinsstructuur er toe doet. Hij merkt daarbij op dat Cabrera c.s. met de gemeten “residentiële status van de relatie” samenwonen en huwelijk op een hoop gooien en daarmee appels en peren met elkaar vergelijken. Samenwonen is door het 2,5 keer grotere risico op scheiding op termijn immers minder stabiel dan het huwelijk. Cabrera c.s. bevestigen in hun repliek het in hun onderzoek gevonden belang van gezinsstructuur. In de door hen gemeten betrokkenheid van vaders bij hun kind vonden zij echter geen verschil tussen huwelijk en samenwonen. De cruciale onderliggende factor bleek in hun onderzoek te liggen in de residentiële status van de relatie. Zij wijzen er in een meer ideologisch getinte redenering verder op dat huwelijken weliswaar duurzamer zijn, maar mogelijk ook weer ten koste kunnen gaan van de kwaliteit van de relatie, met mogelijk hogere conflictniveaus en slechtere uitkomsten voor de kinderen dan samenwonen. Daarbij gaan Cabrera c.s. opnieuw nader in op de vraag waarom de kwaliteit van de relatie in hun onderzoek niet heeft bijgedragen aan de samenhang tussen prenatale betrokkenheid en later engagement van vaders, terwijl de overgang naar residentiële status dat wel deed. Zij verklaren dit mede uit de huwelijksliteratuur waaruit bekend is dat het krijgen van kinderen en betrokken ouderschap zowel samenhangt met een grotere partnerbetrokkenheid, maar tegelijk ook de kwaliteit van de partnerrelatie zelf onder druk zet. Zij roepen op om de kwaliteit van de relatie tussen de ouders als variabele nog niet af te schrijven.
Marsiglio gaat in zijn reactie verder in op de beperkingen van de FFCW data voor het meten van prenatale betrokkenheid bij ongehuwde vaders en hun belevenis daarvan. Hij stelt vast dat de FFCW Studie niet het geschikte instrumentarium biedt om gedragingen en motieven van ongehuwde vaders in de transitie naar vaderschap op hoogwaardige wijze te meten en waarschuwt tegen te vroeg getrokken conclusies over de causaliteit van gevonden samenhangen. Aanvullend onderzoek naar de wederzijdse beïnvloeding van de relatie tussen de ouders en de vader-kindrelatie in de prenatale fase met meer verfijnde en multidimensionele indicatoren is gewenst. En hij doet een aantal suggesties voor verder onderzoek naar de prenatale betrokkenheid bij de partner, kindgerichte prenatale activiteiten en de prospectieve identititeitsvorming bij vaders.
In hun repliek bevestigen Cabrera c.s. dat de gevonden resultaten over de invloed van prenatale betrokkenheid op later engagement van vaders bij hun kinderen, voldoende steun bieden om verdergaand onderzoek in de cruciaal gebleken prenatale fase te rechtvaardigen, maar zij stellen daarvoor vanuit de levenslooptheorie een meer trajectgerichte benadering voor waarin de transitie naar co-ouderschap een centraal concept vormt.
Cabrera c.s. sluiten hun repliek af met de constatering over de beleidsimplicaties van hun onderzoek dat er voldoende bewijs is dat ongehuwde ouders (vaders en moeders) met een laag inkomen kunnen profiteren van vroegtijdige prenatale interventies. Hoewel we nog weinig weten over waar vroegtijdige interventieprogramma’s voor deze gezinnen zich nu precies op moeten richten, is wel voldoende duidelijk dat deze interventieprogramma’s zich al in de prenatale fase en de fase direct na de geboorte op gezinnen moeten richten, omdat juist in die eerste jaren na de geboorte veel vaders afhaken en hun betrokkenheid bij moeder en kind beëindigen.
Referenties
- Cook, J. L., Jones, R. M., Dick, A. J., & Singh, A. (2005). Men’s role in father involvement: The importance of personal expectations. Fathering, 3, 165 – 178.
- Palkovitz, R. (1985). Fathers’ birth attendance, early contact and extended contact with their newborns: A critical review. Child Development, 56, 392 – 406.