52. Het nieuwe, door de Tweede Kamer aangenomen echtscheidingsrecht: de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding

Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar burgerlijk recht, in het bijzonder personen- en familierecht, aan de Radboud Universiteit Nijmegen

De auteur gaat in op wetsvoorstel 30 145 betreffende het nieuwe echtscheidingsrecht, dat door de Tweede Kamer op 12 juni 2007 is aangenomen.

Inleiding

Op 12 juni 2007 heeft de Tweede Kamer wetsvoorstel 30 145 aangenomen. Dit wetsvoorstel strekt tot ‘wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding)’.[1] Naast deze citeertitel laat ook de considerans van het wetsvoorstel geen enkel misverstand bestaan over de bedoeling van de wetgever: het is wenselijk om het voortgezet ouderschap na scheiding te bevorderen door het verplicht stellen van een ouderschapsplan en het expliciteren van de ouderlijke verantwoordelijkheid en voorts de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (dus de flitsscheiding) af te schaffen.[2] In het hierna volgende bespreek ik de hoofdlijnen van het nieuwe echtscheidingsrecht.

Voorlopig geen administratieve echtscheiding

Zoals bekend, heeft de Eerste Kamer op 20 juni 2006 het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld verworpen.[3] Dit wetsvoorstel introduceerde de zogenaamde administratieve echtscheiding, dus de beëindiging van het huwelijk met wederzijds goedvinden zonder rechterlijke tussenkomst, althans als er geen minderjarige kinderen bij de scheiding waren betrokken. De VVD, de partij waartoe Luchtenveld behoort, heeft in de persoon van Teeven nog geprobeerd de administratieve echtscheiding te incorporeren in het wetsvoorstel van de regering, doch tevergeefs: op 12 juni 2007 heeft de Tweede Kamer het derde nader gewijzigd amendement-Teeven verworpen.[4] Niet alleen het vorige, maar ook het huidige kabinet is tegenstander van de administratieve echtscheiding, maar het ziet niettemin in dat er wel iets moet gebeuren om de echtscheidingsprocedure te vereenvoudigen. Dat zal echter niet gebeuren in het kader van het thans in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel 30 145, hetgeen uiteraard ook niet mogelijk is, omdat de wettekst in de Eerste Kamer vaststaat bij gebreke van het recht van amendement van deze Kamer, maar in het kader van een bij de Tweede Kamer in te dienen nieuw wetsvoorstel. De minister heeft zijn plannen hiertoe ontvouwd in een brief aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007.[5] Hij meldt de Tweede Kamer het volgende.

Op dit moment mogen alleen advocaten een verzoek tot echtscheiding indienen. Echtparen zonder minderjarige kinderen die hun relatie wensen te beëindigen en feitelijk alleen de vermogensrechtelijke aspecten van hun huwelijk moeten regelen (bijvoorbeeld de verkoop van hun huis), kunnen het inschakelen van een advocaat als belastend ervaren. Voor deze groep die over alle aspecten van de echtscheiding overeenstemming heeft bereikt, is de toegevoegde waarde van een advocaat ook beperkt. Om die reden overweegt de minister de indiening van een wetsvoorstel waarbij ook een notaris de mogelijkheid krijgt om namens beide echtgenoten een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding in te dienen, indien daarbij geen minderjarige kinderen zijn betrokken. Een dergelijk optreden is niet nieuw voor de notaris. Bij het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk is het veelal de notaris die hiervoor namens de echtgenoten goedkeuring van de rechtbank vraagt (art. 1:119 lid 1).[6] De bevoegdheid zal beperkt dienen te worden tot een gemeenschappelijk verzoek, waarbij de partijen tevens afzien van een mondelinge behandeling van hun verzoek. In die uitzonderingsgevallen waarin de rechter een mondelinge behandeling van het verzoek gelast, bijvoorbeeld omdat hij misbruik van omstandigheden vermoedt, zal de rechtbank de echtgenoten in de gelegenheid stellen om zich ter zitting uit te laten. Ook daarvoor hebben de echtgenoten geen procureur nodig (art. 279 lid 3 Rv). Uiteraard is een zorgvuldige voorbereiding van dit initiatief aangewezen, aldus de minister. Derhalve zal in overleg worden getreden met daartoe aangewezen instanties. De minister noemt deze instanties niet, maar het ligt voor de hand hierbij te denken aan de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsbemiddelaars en de Raad voor de Rechtspraak. Het zal nog wel even duren, denk ik, voordat deze belangenorganisaties hierover hebben geadviseerd, zodat indiening van het desbetreffende wetsvoorstel niet eerder dan in de loop van 2008 moet worden verwacht. De door mij zo vurig gewenste echtscheidingsnotaris is dus ondanks de verwerping van het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld nog steeds in beeld.[7]

Afschaffing van de flitsscheiding

Afdeling 1.5.5A BW, bestaande uit slechts één artikel (art. 1:77a) betreffende omzetting van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap, vervalt. In verband hiermee vervalt uiteraard ook art. 1:149, onder e. Dat was trouwens ook al het geval in het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld. In zijn brief van 28 maart 2007 gaat de minister nogmaals kort in op problemen met de flitsscheiding.[8] Omdat in de procedure van de omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap, gevolgd door de beëindiging van dit partnerschap met wederzijds goedvinden, een constitutieve beslissing ontbreekt, wordt de flitsscheiding niet erkend in het buitenland.

De minister geeft vervolgens aan tot welke schrijnende situaties dit kan leiden. Niet-erkenning van de scheiding heeft als consequentie dat de ex-echtgenoten voor het buitenland nog steeds als gehuwd worden aangemerkt. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat degene die via de omzetting is gescheiden, niet opnieuw kan trouwen in het land dat deze wijze van echtscheiding niet erkent, omdat hij dan bigamie zou plegen. Ook zijn er gevallen bekend, zo vervolgt de minister, waarin om deze reden een vader zijn kind uit een nieuwe relatie niet mocht erkennen, waardoor het ook niet zijn naam mocht dragen, of een werkvergunning werd geweigerd, omdat er geen echtscheidingsakte kon worden overgelegd. Deze problemen grijpen diep in de persoonlijke levenssfeer van mensen in en deze mensen kunnen niet verder met hun nieuwe leven. De minister acht dit onaanvaardbaar en wijst er bovendien terecht op dat voor het afschaffen van de flitsscheiding brede steun aanwezig is. Ten slotte sluit hij een vorm van administratieve echtscheiding niet definitief uit, al kiest hij vooralsnog voor de weg van inschakeling van de notaris bij de indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank. In ieder geval zou volgens de minister een constitutieve beslissing door een bevoegd orgaan – zoals de ambtenaar van de burgerlijke stand in het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld, die de echtscheiding uitspreekt en daarvan een akte opmaakt – onderdeel moeten uitmaken van een administratieve procedure, terwijl bij een eventuele weigering beroep moet openstaan bij de burgerlijke rechter op grond van art. 1:27. Het constitutieve karakter van de beslissing is immers van doorslaggevend belang voor de kans op erkenning van de aldus uitgesproken en in een akte neergelegde beslissing in het buitenland.

Wijziging van de wettelijke regeling met betrekking tot het geregistreerd partnerschap

Beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden is straks niet meer mogelijk bij de aanwezigheid van bepaalde minderjarige kinderen. In een vorige versie van het wetsvoorstel was niet geheel duidelijk om welke minderjarige kinderen het nu precies ging.[9] Onlangs heb ik daarop kritiek uitgeoefend.[10] Ik ben blij dat de wetgever mijn kritiek ter harte heeft genomen en inmiddels heeft gespecificeerd welke minderjarige kinderen hij precies bedoelt. Het gewijzigd amendement-Bouchibti heeft hier de benodigde duidelijkheid gebracht.[11] Art. 1:80c lid 3 (nieuw) bepaalt dat een geregistreerd partnerschap niet met wederzijds goedvinden als bedoeld in art. 1:80c lid 1, onder c, kan worden beëindigd indien de partners:

  • al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen over een of meer van hun gezamenlijke kinderen;
  • ingevolge art. 1:253sa of 253t het gezag gezamenlijk uitoefenen over een of meer kinderen.

Aldus wordt buiten twijfel gesteld dat beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden wél mogelijk is, indien bijvoorbeeld een ouder en een niet-ouder een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan, de ouder eenhoofdig gezag over zijn eigen kinderen uitoefent, de ouder en de niet-ouder vervolgens willen scheiden en de ouder het eenhoofdig gezag over zijn eigen kinderen behoudt.

Art. 1:80c lid 1, aanhef en onder d, bepaalt voortaan dat het geregistreerd partnerschap eindigt door ontbinding op verzoek van de partners of een van hen. Naar huidig recht kan dit alleen een eenzijdig verzoek zijn.

Gelukkig behoort ook de discussie over de vraag of de limiteringsregels met betrekking tot alimentatie ook gelden in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden, tot het verleden. De wetgever beantwoordt deze vraag bevestigend door in de opsomming van art. 1:80d lid 2 een verwijzing naar art. 1:157 leden 4 en 6 (rechterlijke alimentatie), alsmede naar art. 1:158 (contractuele alimentatie) in te voegen.

Wijziging van het gezagsrecht

Art. 1:247 betreffende de inhoud en de omvang van het ouderlijk gezag wordt flink gewijzigd. Omdat dit artikel is opgenomen in afdeling 1.14.1 BW met algemene bepalingen over het gezag over minderjarige kinderen, geldt het niet alleen voor gehuwde en geregistreerde ouders, maar ook voor ongehuwde en ongeregistreerde ouders. De aard van de relatie tussen de ouders of het ontbreken van een relatie is in dit verband volstrekt irrelevant. Het gaat hier uitsluitend om de relatie tussen de ouder en het kind.

Art. 1:247 lid 1 stelt voorop dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Daarin verandert uiteraard niets. Art. 1:247 lid 2 is onlangs gewijzigd.[12] Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.

Het onderhavige wetsvoorstel voegt aan art. 1:247 drie nieuwe leden toe. Zij zijn in het wetsvoorstel terechtgekomen via het gewijzigd amendement-De Wit.[13] Dit kamerlid beoogt hiermee een gelijkwaardig ouderschap te realiseren. Hem moet worden toegegeven dat eerdere versies van het wetsvoorstel hierin niet duidelijk genoeg waren. In de citeertitel van de wet komt wél de bevordering van voortgezet ouderschap (na scheiding), maar niet de realisering van gelijkwaardig ouderschap tot uitdrukking. Eerst geef ik de inhoud van art. 1:247 leden 3-5 (nieuw) weer en daarna de toelichting op het amendement.

Art. 1:247 lid 3 (nieuw) bepaalt dat het ouderlijk gezag mede omvat de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Gelijkwaardig ouderschap behoort uiteraard niet alleen te bestaan tijdens de relatie van de ouders, maar ook na de verbreking daarvan, waarbij het er niet toe doet of er sprake is van een huwelijk, van een geregistreerd partnerschap dan wel van een niet-huwelijkse en niet-geregistreerde samenleving. Art. 1:247 lid 4 (nieuw) brengt dit als volgt tot uitdrukking: een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood (dus na echtscheiding) of na scheiding van tafel en bed, na het beëindigen van het geregistreerd partnerschap of na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in art. 1:252 lid 1 (dus een aantekening van gezamenlijk gezag in het gezagsregister) is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Op grond van art. 1:247 lid 5 (nieuw) kunnen ouders ter uitvoering van art. 1:247 lid 4 (nieuw) in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, het beëindigen van het geregistreerd partnerschap of het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in art. 1:252 lid 1 is geplaatst, echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan. Wat het kamerlid De Wit met art. 1:247 lid 5 (nieuw) precies bedoelt, wordt uit de toelichting op zijn amendement niet duidelijk, maar ik neem aan dat hier bijvoorbeeld kan worden gedacht aan ver uit elkaar wonende ouders, waardoor het in de praktijk bijzonder lastig is om het gelijkwaardig ouderschap concreet gestalte te geven. In zo’n geval zijn inderdaad duidelijke afspraken in een overeenkomst of ouderschapsplan zeer gewenst.

Wat uit de toelichting op het amendement wél duidelijk wordt, is het volgende. Het is in het belang van het kind dat het contact heeft met beide ouders en ook wordt verzorgd door beide ouders. In het wetsvoorstel worden twee normen ontwikkeld: (1) de ene ouder is verplicht de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen en (2) de ouder zonder gezag heeft ook de plicht omgang te hebben met zijn kind.

Het bestaan van gelijke rechten en plichten voor beide ouders is de basis om beide ouders onvoorwaardelijke opvoedingsverantwoordelijkheid te laten dragen. Beide ouders hebben het recht en de plicht om gelijkwaardig aan de opvoeding deel te nemen. Ouderschap is uitsluitend gebaseerd op de relatie kind-ouder, niet op de relatie tussen ouders onderling. De continuering van de opvoedingsrelatie tussen kind en beide ouders is in het belang van het kind. Gelijkwaardig ouderschap en een opvoedingsplicht dienen ook na een echtscheiding, een geregistreerd partnerschap of een periode van samenleven centraal te blijven staan.

Om expliciet duidelijk te maken dat beide ouders gelijke rechten en plichten hebben, wordt gelijkwaardig ouderschap de norm. In de wet wordt opgenomen dat het kind recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wettelijke basis voor gelijkwaardig ouderschap geeft ouders een uitgangspositie om gezamenlijk tot een bij hun situatie passende oplossing te komen.[14]

Aanvankelijk had het wetsvoorstel alleen aandacht voor gehuwde en geregistreerde ouders die gaan scheiden, maar niet voor samenwonende ouders die feitelijk gaan scheiden. Vanuit de positie van de kinderen bezien was dit uiteraard enigszins merkwaardig. Hierin is echter verandering gekomen door aanneming van het amendement-De Pater-van der Meer c.s., dat art. 1:247a (nieuw) introduceert.[15] Het hierna te bespreken ouderschapsplan wordt ook verplicht voor ouders die gezamenlijk gezag uitoefenen en feitelijk gaan scheiden. Laatstgenoemd artikel bepaalt immers dat, indien een aantekening als bedoeld in art. 1:252 lid 1 is geplaatst en de ouders hun samenleving beëindigen, zij een ouderschapsplan als bedoeld in art. 815 lid 2 Rv (nieuw) opstellen. Dit novum wordt aldus toegelicht dat ook ouders die niet zijn gehuwd en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, de plicht hebben zich rekenschap te geven van de toekomst van hun kinderen na het verbreken van de relatie. In toenemende mate kiezen partners er niet meer voor hun onderlinge relatie vast te leggen. Niet de vorm van de relatie, maar het belang van het kind moet leidend zijn.[16]

Het probleem hierbij is uiteraard dat er geen tijdstip is aan te wijzen waarop de relatie formeel is beëindigd. De relatie is immers niet geformaliseerd, dus het einde daarvan evenmin. De vraag doet zich dan ook voor welke sanctie moet worden opgelegd aan ouders die feitelijk gaan scheiden en geen ouderschapsplan opstellen. In de toelichting op het amendement wordt opgemerkt dat dit ouderschapsplan geen vrijblijvende aangelegenheid is.[17] De sanctie op het achterwege laten van een ouderschapsplan is neergelegd in art. 1:253a lid 3 (nieuw): indien op de ouders de verplichting van art. 1:247a rust en zij daaraan niet hebben voldaan, houdt de rechter de beslissing op een in art. 1:253a lid 2 (nieuw) bedoeld verzoek – dat is een verzoek van de ouders of van een van hen tot vaststelling door de rechtbank van een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag – ambtshalve aan, totdat aan die verplichting is voldaan. Aanhouding blijft achterwege indien het belang van het kind dit vergt. Ook in geval van toepassing van art. 1:253a lid 3 (nieuw) blijft het belang van het kind dus leidend: indien het belang van het kind dit vergt, blijft aanhouding achterwege. De ouders houden dan wel de plicht tot het opstellen van een ouderschapsplan. Noodzakelijke maatregelen kunnen echter dan toch in het belang van het kind worden genomen, aldus de toelichting op het amendement.[18]

De art. 1:251 en 251a worden herschikt in die zin, dat het gezamenlijk gezag voortaan in art. 1:251 wordt geregeld en het eenhoofdig gezag in art. 1:251a. Deze herschikking kwam overigens ook al voor in het initiatiefwetsvoorstel-Luchtenveld.

De inhoud van art. 1:253a betreffende de geschillenregeling in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening wordt flink uitgebreid. Art. 1:253a lid 1 (nieuw) komt overeen met het huidige art. 1:253a en bepaalt dat in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 (nieuw) voegt hieraan toe – en dat is dan meteen de belangrijkste vernieuwing van het artikel – dat de rechtbank eveneens op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:

  • een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod[19] aan een ouder om met het kind contact te hebben;
  • de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
  • de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft, dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
  • de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig art. 1:377c wordt verschaft.

Als een vergelijk tussen de ouders niet tot stand komt, kan de rechtbank onder omstandigheden een dwangmiddel opleggen dan wel bepalen dat de beschikking geheel of gedeeltelijk met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd ingevolge art. 1:253a lid 5 (nieuw) jo. art. 812 lid 2 Rv (nieuw). Op grond van art. 1:253a lid 6 (nieuw) moet de rechtbank een verzoek om geschillen op te lossen of een gezagsregeling vast te stellen binnen zes weken behandelen.

Wijziging van het omgangsrecht

Binnenkort behoeft geen onderscheid meer te worden gemaakt tussen ouders met omgangsrecht enerzijds (art. 1:377a) en degenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan, anderzijds (art. 1:377f). Laatstgenoemd artikel vervalt en de inhoud daarvan wordt geïncorporeerd in art. 1:377a lid 1 (nieuw). Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en[20] met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
Ook art. 1:377h vervalt, hetgeen logisch is, nu de inhoud daarvan wordt geïncorporeerd in art. 1:253a (nieuw).

Wijziging van het alimentatierecht

Een enigszins vreemde eend in de bijt in het kader van het onderhavige wetsvoorstel is de wijziging van de voorrangsregel van art. 1:400 lid 1. Deze voorrangsregel was aanvankelijk onderdeel van het wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel, maar dat is inmiddels ingetrokken.[21] De voorrangsregel is toen verhuisd naar het onderhavige wetsvoorstel.[22] De nieuwe voorrangsregel luidt als volgt: indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden en hebben zijn echtgenoot, zijn vroegere echtgenoot, zijn geregistreerde partner, zijn vroegere geregistreerde partner, zijn ouders en zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren hebben bereikt, voorrang boven zijn behuwdkinderen en zijn schoonouders. In de toelichting op de tweede nota van wijziging vermeldt de minister nog dat in de praktijk van een dergelijke voorrangsregel regelmatig wordt uitgegaan, hoewel daarop in rechte geen beroep kan worden gedaan.[23]

Ouderschapsplan

Het ouderschapsplan wordt opgenomen in art. 815 Rv (nieuw), dus in het (echt)scheidingsprocesrecht. Dit betekent echter niet dat het ouderschapsplan uitsluitend verplicht is voor gehuwde ouders die gaan scheiden. Het is ook verplicht voor geregistreerde ouders die gaan scheiden, tenzij zij hun partnerschap met wederzijds goedvinden kunnen en willen beëindigen (zie hierboven onder punt 4). Art. 828 Rv (nieuw) bepaalt immers dat op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap – dus het geval van art. 1:80c lid 1, onder d, jo. art. 1:80e – de bepalingen over de rechtspleging in scheidingszaken (waaronder ook art. 815 Rv valt) van overeenkomstige toepassing zijn. Ten slotte is het ouderschapsplan ook verplicht voor samenwonende ouders die een aantekening van gezamenlijk gezag in het gezagsregister hebben doen plaatsen en feitelijk gaan scheiden, zoals ik hierboven onder punt 5 heb aangegeven in het kader van de bespreking van art. 1:247a (nieuw).

Het verzoekschrift tot scheiding[24] moet op grond van art. 815 lid 2 Rv (nieuw) een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van bepaalde minderjarige kinderen. Evenals in art. 1:80c lid 3 (nieuw) heeft de wetgever hier gespecificeerd welke minderjarige kinderen hij precies bedoelt (zie hierboven onder punt 4 en de voetnoten 10 en 11). Het gaat dus ook hier om:

  • hun gezamenlijke minderjarige kinderen over wie de echtgenoten al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen;
  • de minderjarige kinderen over wie de echtgenoten ingevolge art. 1:253sa of 253t het gezag gezamenlijk uitoefenen.

Art. 815 lid 3 Rv (nieuw) bepaalt dat in het ouderschapsplan in ieder geval afspraken worden opgenomen over:

  • de wijze waarop de echtgenoten de zorg- en opvoedingstaken, bedoeld in art. 1:247, verdelen of het recht en de verplichting tot omgang, bedoeld in art. 1:377a lid 1, vormgeven;
  • de wijze waarop de echtgenoten elkaar informatie verschaffen en raadplegen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen;
  • de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen.

Art. 815 lid 4 Rv (nieuw) regelt voorts een tweetal verplichte vermeldingen in het verzoekschrift. Het verzoekschrift vermeldt over welke van de gevraagde voorzieningen overeenstemming is bereikt en over welke van de gevraagde voorzieningen een verschil van mening bestaat met de gronden daarvoor. Tevens vermeldt het verzoekschrift op welke wijze de kinderen zijn betrokken bij het opstellen van het ouderschapsplan.

Ten slotte bepaalt art. 815 lid 6 Rv (nieuw) dat, indien (o.a.) het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of op andere wijze daarin kan worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter. De vraag doet zich nu voor wat het gevolg is van de omstandigheid dat het verzoekschrift tot scheiding geen ouderschapsplan als bedoeld in art. 815 lid 2 Rv (nieuw) bevat. In de memorie van toelichting[25] merkt de minister hierover het volgende op. De rechter zal moeten beoordelen of de stukken voldoende zijn en in het bijzonder moeten bepalen of het ouderschapsplan (of het stuk dat ter vervanging van het ouderschapsplan wordt aangeboden) voldoet aan de vereisten. Wanneer bij indiening van het verzoekschrift het ouderschapsplan ontbreekt, zal de rechtbank dit bij de ontvangstbevestiging aangeven. Ook kan de rechter besluiten tot een behandeling ter terechtzitting of kan hij betrokkenen verwijzen naar een bemiddelaar wanneer hij de situatie kansrijk acht, om te bevorderen dat alsnog een ouderschapsplan tot stand komt. Indien het verzoekschrift niet wordt aangevuld met een ouderschapsplan of op andere wijze hierin wordt voorzien, kan de rechter het verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Overige wijzigingen van het (echt)scheidingsprocesrecht

Mediation krijgt een wettelijke grondslag in art. 818 lid 2 Rv (nieuw). De rechter kan de echtgenoten naar een mediator verwijzen met als doel om de echtgenoten in onderling overleg tot afspraken over een of meer gevolgen van de echtscheiding te laten komen indien het verzoekschrift of de behandeling ter terechtzitting daartoe aanleiding geeft. De in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorkomende term bemiddelaar is later vervangen door de term mediator. Het gaat hier volgens de minister om een aanpassing van de wettekst aan de terminologie zoals deze in de praktijk wordt gebruikt.[26] In de nota naar aanleiding van het verslag geeft hij hierop een nadere toelichting.[27] De minister realiseert zich dat het gebruik van de term bemiddeling teneinde mediation aan te duiden tot onnodige verwarring aanleiding kan geven. In dit wetsvoorstel heeft hij aanvankelijk de term bemiddeling gebruikt vanwege het in aanwijzing 57 van de Aanwijzingen voor de regelgeving opgenomen voorschrift dat vreemde woorden of woorden die van vreemde talen zijn afgeleid, in beginsel worden vermeden. Een vreemd woord verdient evenwel de voorkeur, indien dit de bedoeling duidelijker weergeeft dan een Nederlands woord en in de Nederlandse taal ingang heeft gevonden. Inmiddels is sinds de indiening van het wetsvoorstel de bekendheid met mediation gegroeid en kan de term mediation worden geacht voldoende ingang te hebben gevonden in de Nederlandse taal. De minister ziet hierin aanleiding om in dit wetsvoorstel de termen bemiddeling en bemiddelaar te vervangen door de termen mediation en mediator.

Belangrijk voor de rechtspraktijk is ook de wijziging van art. 819 Rv, dat naar huidig recht alleen betrekking heeft op een gemeenschappelijk verzoek tot scheiding. Art. 819 Rv (nieuw) bepaalt evenwel dat de rechter op verzoek van de echtgenoten of van een van hen de getroffen onderlinge regelingen, daaronder begrepen afspraken omtrent uitkeringen tot levensonderhoud en omtrent de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geheel of gedeeltelijk in de beschikking kan opnemen. De minister licht deze wijziging als volgt toe.[28] Op dit moment biedt de wettekst geen ruimte om, indien eenzijdig een verzoek is gedaan en vervolgens alsnog afspraken tussen de echtgenoten tot stand hebben kunnen komen, deze afspraken te laten opnemen in de beschikking, terwijl dit in sommige situaties wel gewenst is. Het kan immers zo zijn dat de partijen wel overeenstemming bereiken, maar geen gezamenlijk verzoekschrift (willen) indienen of dat, bijvoorbeeld na tussenkomst van een mediator, het na indiening van het verzoekschrift alsnog lukt om tot overeenstemming te komen. In die gevallen kan het wenselijk zijn om de gemaakte afspraken in de beschikking te laten opnemen. Deze afspraken worden dan immers van een executoriale titel voorzien. Overigens voorziet art. 11.3 van het Procesreglement scheidingsprocedure, ondanks het feit dat de wet hierin niet voorziet, reeds in een dergelijke voorziening. De wettekst wordt hiermee dus in overeenstemming gebracht met de praktijk, aldus de minister.

Ten slotte wordt in de sfeer van de voorlopige voorzieningen art. 822 lid 1, onder d, Rv aangevuld met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en wordt in de sfeer van de nevenvoorzieningen art. 827 lid 1, onder c, Rv aangevuld met de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen.[29]

Conclusie

De Eerste Kamer kan het onderhavige wetsvoorstel wat mij betreft snel aannemen. Het bevat eigenlijk nauwelijks of geen bepalingen waarmee men het oneens kan zijn. De enige politieke angel, te weten de administratieve echtscheiding, is immers uit het wetsvoorstel gehaald, doordat de Tweede Kamer het derde nader gewijzigd amendement-Teeven heeft verworpen. Die administratieve echtscheiding komt er dus voorlopig niet, in ieder geval niet onder het kabinet-Balkenende IV, want dat slaat een andere weg in, te weten de indiening – waarschijnlijk in 2008 – van een wetsvoorstel dat de echtscheidingsnotaris introduceert. In het regeerakkoord van het huidige kabinet wordt met zoveel woorden vermeld dat de behandeling van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding wordt doorgezet, waarmee de administratieve echtscheiding impliciet, zij het niet definitief, wordt verworpen. Persoonlijk heb ik geen moeite met een administratieve echtscheiding voor zover daarbij geen minderjarige kinderen zijn betrokken. Nu deze echter voorlopig van de baan is, kijk ik uit naar het nieuwe fenomeen van de echtscheidingsnotaris en wacht ik de indiening van het desbetreffende wetsvoorstel met bijzondere belangstelling af.

Voetnoten

[1] Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A (gewijzigd voorstel van wet).
[2] Zie voor de citeertitel Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A, p. 8 (art. V) en voor de considerans Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A, p. 1 (boven art. I).
[3] Kamerstukken I 2005/06, 29 676, A (gewijzigd voorstel van wet). Zie uitvoerig over dit verworpen wetsvoorstel o.a. S.F.M. Wortmann, ‘Over administratief scheiden en ouderschapsconflicten’, WPNR 2006-6656, p. 156-162, alsmede A.J.M. Nuytinck, ‘Het belang van de Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap voor de notariële praktijk: het nieuwe fenomeen van de echtscheidingsnotaris’, WPNR 2006-6656, p. 162-169.
[4] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 23. Dit amendement introduceerde een nieuwe afdeling 1.9.1A BW, getiteld ‘Administratieve echtscheiding’, die de art. 1:149a-149d bevatte.
[5] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 9, p. 1-2 onder punt 1 (vereenvoudiging echtscheidingsprocedure).
[6] Wellicht is dit voorbeeld van de minister iets minder gelukkig gekozen, nu het goedkeuringsvereiste van art. 1:119 binnenkort komt te vervallen. Zie immers Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 9, p. 4, p. 18-21 onder punt 3 (rechterlijke goedkeuring huwelijkse voorwaarden staande huwelijk) en p. 25 onder punt 11.
[7] Zie A.J.M. Nuytinck (hierboven noot 3), WPNR 2006-6656, p. 169 onder punt 10 (conclusie). Ik concludeerde daar, zij het toen nog in het kader van de administratieve echtscheiding, dat het notariaat blij kan zijn met deze uitbreiding van de familierechtpraktijk en dat het zijn deskundigheid ook binnen dit nieuwe onderdeel van het personen- en familierecht moet inzetten, zodat in de nabije toekomst met recht kan worden gesproken over de ‘echtscheidingsnotaris’ als nieuwe notariële specialist. Thans geldt naar mijn mening mutatis mutandis nog steeds hetzelfde, maar nu in het kader van het komende recht: de indiening van het echtscheidingsverzoek door de notaris namens de beide echtgenoten bij de rechtbank.
[8] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 9, p. 2 onder punt 2 (problemen met de flitsscheiding).
[9] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 7, p. 1 (nota van wijziging).
[10] Zie A.J.M. Nuytinck, ‘Het nieuwe (echt)scheidingsrecht en het fusiegezin’, WPNR 2007-6694, p. 49-50.
[11] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 19.
[12] Wet van 8 maart 2007, Stb. 2007, 145, in werking getreden op 25 april 2007, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding.
[13] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26.
[14] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 26, p. 1-2.
[15] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 24.
[16] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 24, p. 1-2.
[17] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 24, p. 2.
[18] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 24, p. 2.
[19] Zie over een tijdelijk verbod naar huidig recht reeds HR 18 november 2005, NJ 2005, 574, m.nt. SFMW, HR 31 maart 2006, NJ 2006, 392, m.nt. SFMW en HR 23 maart 2007, NJ 2007, 174.
[20] In de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel stond ten onrechte ‘of’. Inmiddels is het juiste voegwoord ‘en’ in de tekst opgenomen; zie Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 12 (derde nota van wijziging). Het gaat immers niet om een keuzemogelijkheid, maar om een cumulatiemogelijkheid.
[21] Kamerstukken II 2006/07, 29 480, nr. 15 (brief houdende intrekking van het wetsvoorstel d.d. 9 november 2006).
[22] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 8 (tweede nota van wijziging).
[23] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 8, p. 1-2, waarbij de minister verwijst naar HR 6 maart 1992, NJ 1992, 358 en HR 25 november 1994, NJ 1995, 286, m.nt. JdB.
[24] Onder ‘scheiding’ versta ik echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. In geval van een geregistreerd partnerschap is hier uiteraard het verzoekschrift tot ontbinding bedoeld (art. 828 jo. art. 815 Rv).
[25] Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, p. 6.
[26] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 7, p. 3-4 (nota van wijziging).
[27] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 6, p. 3-10 onder punt 3 (mediation en jeugdzorg), in het bijzonder p. 6.
[28] Kamerstukken II 2006/07, 30 145, nr. 7, p. 3-4 (nota van wijziging).
[29] Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A, p. 7.